| |
| |
| |
13. Jaap doet een ontdekking.
De maan stond groot en rond aan de hemel, toen Jaap na het avondeten door het bos ging. Hij droeg een emaille-schaal in een doek geknoopt, vol met lekkere hapjes van het varken. Moeder had er iets extra's van gemaakt, omdat Polleke's vader zelf geen varken had gemest. Puk liep naast Jaap, aan de riem. Het hondje wou zo graag mee en Jaap vond het wel gezellig, maar het mocht niet loslopen in het bos. Dat was verboden en vooral in de tijd van de jacht zag de boswachter het niet graag.
Een netwerk van schaduwtakken lag op Jaaps pad. Het was doodstil in het bos en helemaal niet koud. Het zou wel nauwelijks vriezen, dacht Jaap. Zo was het nu al de hele week: 's nachts vroor het een weinig, overdag dooide het weer. En het ijs was nog steeds niet betrouwbaar.
Toch, toen Jaap langs de vijver kwam en de blanke ijsvlakte zag glanzen in het maanlicht, kwam hij even in de verleiding om te proberen, hoe sterk het ijs nu was. Doch ook slechts een ogenblik. Toen dacht hij aan zijn avontuur van enkele jaren geleden, toen hij zich daar tegen Vaders verbod op het ijs had gewaagd en zeker verdronken zou zijn, als Polleke hem niet had gered. Datzelfde verbod gold ook nu nog. Stel je
| |
| |
| |
| |
voor, dat hij daar alleen, in de avond... Jaap rilde en haastte zich verder.
Als Polleke er toen niet geweest was!... Wat een fijne moedige kerel was die Polleke toch! En nu ging hij er op uit, om hem te bespionneren..., het was toch eigenlijk wel naar! Het zou ook wel niets opleveren, Gijs moest zich vergissen... Polleke kon niet schuldig zijn en zijn vader evenmin! Ze woonden immers in een huisje van de notaris! Neen, al zouden ze tegen het stropen geen gewetensbezwaar hebben, zo dom om er aan mee te doen zouden ze niet zijn... Ze zetten er te veel voor op het spel.
Hé, wat had Fik nu?... Hij bleef plotseling staan met de neus in de wind en snuffelde verwoed. Dan trok hij aan de riem, zodat Jaap bijna niet mee kon komen, stond plotseling weer stil, snoof naar alle kanten en wilde toen het bos in. Een konijn zeker!... Neen Pukkie, je blijft hier, hoor! Wij doen niet aan stroperij!
Maar waarom bromde de hond zo?... Dat deed hij toch niet voor een konijn?... Jaap tuurde het bos in en zag iets fonkelen tussen de takken van een struik, iets van glas of metaal leek het wel...
Er liep hier een smal paadje het eikenhakhout in. Jaap liep het een paar stappen op en zag toen, half verborgen onder de takken, een fiets staan. Een herenfiets, met een mandje achterop.
'Wat gek!' dacht hij. 'Een fiets, wat moet
| |
| |
die hier?... Zou één van de bosarbeiders die misschien vergeten hebben? Dat kan toch niet?... Of zou het soms een gestolen fiets zijn...' Dat las je wel eens in de krant, dat ergens een fiets of een auto was gestolen en dat die later zo maar ergens onbeheerd terug werd gevonden. Dan was de dief zeker bang geworden of hij had alleen maar een gratis ritje willen maken... Weet je wat? Jaap zou hem mee kunnen nemen en als gevonden voorwerp in kunnen leveren bij de politie. Dan zou hij naar Polleke kunnen fietsen. De schaal kon mooi achterop in dat mandje staan...
Puk stond maar nijdig te grommen en wilde zijn baas meetrekken, dieper het bos in. En plotseling hoorde Jaap daar een tak kraken. Zou er iemand in het bos wezen?... Zou die dief misschien nog in de buurt zijn?... Jaap kreeg plotseling een erg onbehaaglijk gevoel en trok Puk mee terug naar de weg. Hij zou, als hij terug kwam, nog wel eens kijken. Als de fiets er dan nog stond, zou hij hem meenemen, nam hij zich voor. Nu liep hij stevig door naar Polleke's huis.
De trekhonden Cora en Max sloegen aan, toen Jaap het paadje naar de deur opliep, maar ze zaten opgesloten in de schuur en toen ze Jaaps stem hoorden, zwegen ze. Polleke's vader kwam bij de deur.
'O Jaap!' zei hij. 'Kom binnen, jongen! Heb je je hondje bij je? Neem het maar mee in de kamer. Pol, kijk eens, wie daar aankomt!'
| |
| |
'Ha, die Jaap!' riep Polleke, zó blij verrast, dat Jaap er ook blij van werd. 'Leuk jô, dat jij een poosje komt! Wat heb je daar bij je?'
'Niks voor jou!' lachte Jaap. 'O ja, toch wel, je zult er ook je deel wel van krijgen. Dag vrouw Zandstra, de groeten van mijn moeder en hier is iets van de slacht. De schaal wil Moeder graag terug.'
'Nou, dat is fijn,' zei Polleke's moeder. 'Maar je gaat toch wel even zitten? Geef je jas maar hier... Iets van de slacht? Dat moet ik gauw even kijken!'
Ze knoopte de doek los en sloeg de handen ineen van verbazing.
'Kijk toch eens,' riep ze, 'drie worsten en een stuk spek en nog veel meer!' En ze bedankte zo uitbundig, dat Jaap er verlegen van werd.
Hij zette zich bij zijn vriendje aan de tafel. Polleke had in zijn bibliotheekboek zitten lezen, maar nu sloeg hij het dicht. Zijn vader zat bij de kachel een mand te vlechten van geschilde wilgetenen. Hij had de bodem klaar en zette nu de rand op. Jaap keek vol bewondering toe, hoe handig zijn vingers het stugge materiaal bogen naar zijn wil. Toen dacht hij plotseling aan zijn opdracht en gluurde zoekend de kamer rond. Iets bijzonders?... Wat zou hier voor bijzonders zijn?...
'Zullen we een spelletje dammen?' vroeg Polleke.
| |
| |
Dat wou Jaap graag, al wist hij van tevoren, dat hij het wel weer verliezen zou. Hij was niet slecht in het spel en tegen Vader en Gijs kon hij bijna op, maar niemand in heel de omgeving was zo'n knap dammer als Polleke. Hoe Jaap ook zijn best deed, ook nu verloor hij het eerste spel.
'Nog een keer?' vroeg hij.
Hij had nog hoop. Want hij had één keer een heel domme zet gedaan. Als dat niet gebeurd was, had hij het een stuk verder gebracht!...
Ze zetten weer op. Jaap had wit en moest beginnen. Nu zou hij zijn stenen eens prachtig bij elkaar houden, nam hij zich voor, dat er geen doorbreken mogelijk was voor zijn tegenstander. Moeder Zandstra zette een kopje thee voor hem
neer. Een stuk koek legde ze er bij. Toen blaften de honden in de schuur, de buitendeur ging open en een ruwe mannenstem sprak de dieren toe.
'Frans!' zei Moeder Zandstra. 'Zou hij nu tòch nog weer...?'
De vader van Polleke smeet zijn werk neer en stond op. Maar eer hij bij de deur was, ging die open en trad een lange man binnen, in een dikke duffelse
| |
| |
jas en met een bruine hoed schuin op zijn hoofd. Een klein hondje met een spits vossensnuitje sloop langs zijn benen naar binnen en was meteen in een hevig gevecht gewikkeld met Puk, die van onder de tafel op hem aanvloog.
Gejank en geblaf en geschreeuw van stemmen klonk dooreen. Jaap greep Puk bij een achterpoot en trok hem naar zich toe. De man nam zijn hondje op de arm en ging er mee bij de kachel zitten. Hij hield zijn hoed op.
'Ben ik niet welkom?' vroeg hij. 'Jullie kijken niks vrolijk...'
'Dat hangt er van af,' zei Polleke's vader strak.
'Waarvan?' vroeg de man lachend.
'Je weet wat we afgesproken hebben,' zei Zandstra.
'Wel, daar houd ik me toch aan?' grinnikte de man.
'Dat is niet waar,' zei Polleke's moeder. 'De dennenaalden zitten nog op je hoed!'
De man nam zijn hoed af en sloeg die schoon tegen zijn stoel.
'Och mens,' gromde hij, 'die zitten zo los in de winter. Die zijn er zeker op gevallen, toen ik hier naar toe fietste. Rij al die takken maar eens mis in het donker...'
'Moest je hier dan wezen in de buurt?' vroeg vrouw Zandstra.
'Ja,' zei de man, 'ik ben bij een stuk of wat
| |
| |
boeren geweest om een vergunning voor het vangen van mollen op hun land.'
'Nu zeker, met die vorst!'
'Natuurlijk niet voor nu, maar voor straks, als de vorst uit de grond is! Geloof je me soms niet?'
'En waarom heb je Tippy dan bij je?' vroeg Zandstra scherp.
'Nu ja, genoeg,' suste zijn vrouw. 'Toe Jaap, drink je kopje eens leeg, jongen, dan schenk ik je nog eens in. Jij ook, Frans?'
'Asjeblief,' zei de man. 'Zo Polleke, heb je een vriend op bezoek?'
'Ja oom,' antwoordde Polleke verlegen.
'Toe jô, jij moet!' zei hij tegen Jaap. Jaap had zijn beurt helemaal vergeten. Hij had vol aandacht zitten luisteren naar het twistgesprek, al was het dan fatsoenshalve meestal met de ogen op het bord. Was dat een oom van Polleke, die man?... Jaap wist niet eens, dat Polleke een oom had in de buurt... Wat voor afspraak had hij gemaakt met Zandstra? En waarom was hij niet welkom?...
Jaap speelde maar wat. Maar ook Polleke scheen zijn aandacht niet bij het spel te hebben. Hij had een prachtige gelegenheid om Jaap aan te vallen, maar hij maakte er geen gebruik van. Toen sloeg Jaap zijn slag. Drie stenen nam hij zijn vriend af en hij kreeg een dam bovendien. En hij raakte weer zo in het spel verdiept, dat
| |
| |
hij pas merkte dat de man wegging, toen die hem en Polleke een tik op de schouder gaf.
'Zo, en dan moet ik maar weer eens op de stad aan,' zei de bezoeker. 'Tot ziens dan maar weer!'
Zandstra liet hem uit en stond in de schuur nog een poos met hem te praten. Wat ze zeiden was niet te verstaan, maar hun stemmen klonken soms heftig. Toen sloeg de buitendeur dicht, Zandstra kwam binnen en ging zwijgend weer aan zijn werk.
Het spel liep ten einde. Elk met een steen en een dam schoven Jaap en Polleke nog een tijdje door. Toen besloten ze tot remise. Jaap was er best tevreden mee, want hij had het nog nooit zo ver gebracht. Maar hij schrok, toen hij op de klok keek: Negen uur al!
'O, ik moet dadelijk weg!' riep Jaap. 'Kom, Puk!'
'Eventjes wachten,' zei Zandstra.
Hij had zijn mandje klaar en sneed de uitstekende teenresten weg. Toen zette hij het voor Jaap neer.
'Kijk, dat is nou een mooi aardappelmandje voor je moeder,' zei hij. 'De schaal past er precies in. Nu de doek er om en dan bied je haar dat zo maar aan.'
'Nou, dank u wel, dáár zal ze blij mee zijn!' zei Jaap. Daarna nam hij haastig afscheid.
Toen hij met zijn hondje over de boslaan ging, in de heldere maneschijn, dacht hij aan de op- | |
| |
dracht van Gijs. Had hij nu iets bijzonders ontdekt?... Dat bezoek van die man was wel vreemd. Zijn hoed zat vol met dennenaalden. Hij was dus in het bos geweest, want op de laan had hij de takken best kunnen ontwijken; het was helemaal niet donker. Zou hij soms de eigenaar van die fiets geweest zijn?...
Jaap behoefde het dwarspaadje niet te zoeken: Puk trok hem er al in. De fiets stond er niet meer. Het hondje snuffelde rond op de plaats, waar die gestaan had. En plotseling wist Jaap heel zeker, dat die lange man, die oom Frans van Polleke, hier in het bos geweest was. Zou hij dan soms de stroper zijn?...
Nu had hij opeens nog meer haast om thuis te komen. Buiten adem kwam hij de kamer in en deed hijgend zijn verhaal.
Vader vroeg: 'Had die man een zwarte snor?'
'Ja Vader.'
'Dan ken ik hem wel,' zei Vader. 'Zo'n man is hier een poos geleden aan de deur geweest, om te vragen of hij mollen mocht vangen op ons land. Ik heb hem weggestuurd, want ik ben veel te wijs met die nuttige dieren. Maar die man zag er niet gunstig uit, Gijs! Dat kon hem wel eens wezen!...'
'Weet je, wat we moesten doen?' vroeg Gijs. 'Ik moest nog maar even met Jaap naar de boswachter lopen. Dit alles lijkt me belangrijk genoeg, om het hem zo spoedig mogelijk te laten
| |
| |
weten. Misschien treffen we hem zelf en anders kan zijn vrouw het hem vertellen, zodra hij thuis komt.'
En ofschoon Moeder bezwaren maakte, omdat het al zo laat was, ging Jaap nogmaals op stap. Maar hij en Gijs behoefden niet ver te gaan. Vóór in het bos reeds werden ze aangeroepen door een zware stem uit het struikgewas: 'Halt, politie!'
Jaap schrok er van en greep de hand van Gijs. Een donkere gestalte kwam uit het bos op hen toe, met een grote hond links naast zich. Jaap herademde, toen hij de boswachter herkende.
'O,' zei Opa Eggink, 'zijn jullie het?... Nog zó laat op pad, Gijs?'
'Ja, maar met goede bedoelingen, boswachter,' antwoordde Gijs. En op gedempte toon vertelde hij, wat Jaap beleefd had.
'Zou ik morgen eens even naar Zandstra gaan?' vroeg hij. 'Want daar wil ik toch haring of kuit van hebben!'
'Niet doen,' zei Opa. 'Die kerel heeft mij al zoveel moeite bezorgd, ik wil hem nu snappen. Laat het me dadelijk weten, als jullie hem in de buurt ziet. Dat hondje is natuurlijk een prachtige hulp voor hem. Dat waarschuwt hem zodra het de lucht van mij krijgt. O, die dingen kunnen zo slim zijn! Praat hier niet met Polleke over, Jaap, en vraag hem niets over zijn oom.'
'Nee Opa. Maar u kunt zijn adres wel te weten
| |
| |
komen bij Zandstra en dan kunt u hem gevangen nemen...'
De boswachter lachte.
'Daar heb ik niets aan,' zei hij. 'Ik moet hem op heterdaad betrappen. Kom, ik ga het bos nog maar eens in.'
'Hij is nu naar de stad toe,' vertelde Jaap. 'Tenminste, hij zei, dat hij dat van plan was.'
'Ja, ja,' antwoordde de boswachter peinzend. 'Kom, dan ga ik maar. Waar precies heb je die fiets zien staan, Jaap?'
En toen Jaap dat uitgelegd had, verdween de grijze jachtopzichter tussen de bomen. De hond volgde hem als zijn schaduw.
|
|