Hij draaide een nummer op het toestel, dat op zijn schrijfbureau stond, en gaf Jaap de telefoon in handen. Jaap hoorde de wektoon en in gedachten zag hij de gang van het boswachtershuis, waar het toestel hing. Daar was een stem: 'Met boswachter Eggink?'
'Opa,' riep Jaap, 'ik heb die kerel gezien! Weet u wel, met dat hondje... Hallo...'
'Ja, ik hoor je wel,' zei de stem van de boswachter. 'Ben jij het, Jaap? Die kerel met dat hondje, zeg je?... De oom van Polleke?'
'Ja Opa.'
'Waar was die?'
'Die reed door het dorp in de richting van het bos. Ik wou u even waarschuwen!'
'Mooi, dank je wel, Jaap.'
'Hij had zijn hondje in een mandje achterop,' riep Jaap nog. Maar hij kreeg geen antwoord meer. Toen legde Jaap de telefoon maar neer.
'Je hoeft niet zo te schreeuwen, als je opbelt,' zei de notaris. 'Jij bent Van der Heide, niet? Heb jij de stroper ontdekt?'
'Ja meneer,' zei Jaap. 'Hij fietste door het dorp.'
'Hoe weet jij, dat het de stroper was?'
Ja, wat moest Jaap zeggen?...
'Ik heb hem in het bos gezien, notaris... Eh, zijn fiets bedoel ik. En Gijs denkt het ook.'
'O, denkt Gijs het ook?... Dan zal het wel zo wezen, want dat is een ouwe slimmerd. Nou,