Toen hij in de kamer kwam, waar de familie juist aan de thee zat, vroeg Moeder: 'Is Polleke al weg?'
'Ja Moeder,' zei Jaap.
'Jammer,' zei ze. 'Ik had iets van de slacht klaar staan voor zijn ouders.'
'O, dat is niet erg,' zei Gijs. 'Dat kan Jaap straks nog wel even brengen.'
En even later nam hij Jaap apart en zei: 'Als je naar Polleke gaat, moet je ogen en oren goed openhouden daar in huis, of je ook iets bijzonders merkt. Begrepen?'
'Nee,' zei Jaap, 'daar begrijp ik niets van. Wat zou er voor bijzonders kunnen zijn?'
Gijs schudde zijn oude hoofd.
'Wat let je toch slecht op,' zei hij. 'Heb je dan dat draad om Polleke's klomp niet gezien? Ik riep je er nog bij. Ik ben er van geschrokken, dat kan ik je wel vertellen!'
Jaap haalde verwonderd de schouders op.
'Zei je dan niet, dat die strikken van geel koperdraad waren?'
Er ging een schok door Jaap heen. Warempel, dat was net zulk draad als om de klomp!... Dat hem dat niet opgevallen was!
'Dus... Gijs, je denkt, dat Polleke...,' stotterde hij. 'O, dàt zou gemeen wezen!'
'Ik denk niks,' zei Gijs met nadruk. 'Veroordeel de mensen toch niet zo gauw, jongen! Polleke stroopt niet, dàt weet ik zeker. En zijn