Jaap dacht even aan Polleke, boven op die turfhoop tegen de rode avondlucht, maar die gedachte verwierp hij meteen weer. Polleke zou in contact staan met een stroper?... Dat was te dwaas!
Maar toen hij aan Polleke dacht, schoot hem het gebeurde van die morgen met de notaris te binnen en hij vertelde van diens boosheid, die plotseling verdwenen was en van de zak vol noten, die Polleke later kreeg.
'Wat een rare man, hè?' eindigde hij.
'Niet zo raar als je denkt,' zei Vader. 'Als je alles van hem weet, valt het best te begrijpen, dat hij zo handelde...'
'Dat zeggen jullie iedere keer,' zei Jaap. 'Vertel het me dan eens.'
'Doe jij het maar, Gijs,' zei Vader. 'Jij weet er het meest van.'
'Nou,' zei Gijs, 'luister dan. Toen de notaris zich hier vestigde in het dorp, nu zo'n dertig jaar geleden denk ik, was hij een vrolijke jonge kerel. Hij bracht een allerliefst jong vrouwtje mee, een buitenlandse, de een zei een Italiaanse, de ander een Franse. Wat ze was, ik weet het niet; ze sprak in ieder geval een taal die niemand hier verstond. Maar het duurde niet lang, toen begon ze al een beetje Nederlands te babbelen, want ze was niks groots en ze kwam veel bij de mensen. Tenminste, wanneer ze niet ziek was, want het was maar een teer poppetje en ze kon slecht tegen dit koude