| |
| |
| |
9. De oude zonderling.
De volgende morgen werd Jaap gewekt door een ontzettend geschreeuw vlak onder zijn raam. Hij droomde juist, dat hij met de boswachter een stroper achtervolgde. Jaap kon het hardst lopen en greep de kerel bij zijn jas. Maar toen die zo verschrikkelijk begon te schreeuwen, liet hij hem van de schrik weer los en werd met bonzend hart wakker. Toen drong het tot hem door, dat het geen menselijk geluid was, wat hij hoorde. Het was het varken, dat uit zijn hok naar de slachtplaats werd gesleept.
Hij sprong gauw uit bed om zich aan te kleden, want dáár wilde hij bij zijn. Gek was dat: het was griezelig en tòch wilde je er bij staan!... Moeder niet, die zat bleek in de kamer met haar vingers in de oren. Zij had het beest maandenlang gevoerd, en al was het dan maar een varken, ze vond het toch naar, dat het nu sterven moest, want het dier was aan haar gehecht en knorde al, als het haar stem maar hoorde. Maar juist, toen Jaap in de kamer kwam en voor het raam keek, zette de slager het varken dat inmiddels op een ladder, die over twee kisten lag, was vastgebonden, het schietmasker voor de kop. Een doffe slag en het dier was stil.
| |
| |
''t Is gebeurd, Moeder!' riep Jaap.
'Gelukkig!' zuchtte Moeder. Ze ging weer aan haar werk. Jaap waste zich, kleedde zich snel aan, kreeg van Moeder een boterham in het vuistje en haastte zich naar buiten.
Gijs stond met een stok in een emmer bloed te roeren; daar moest bloedworst van worden gemaakt. Jaap keek er maar liever niet te lang naar. Vader sjouwde met ketels vol kokend water en goot die over het varken uit. De slager was bezig, het dode dier de borstels af te schrapen. Die slager zat altijd vol met rare grapjes.
'Moet jouw haar er soms ook juist af, Jaap?' vroeg hij met een ernstig gezicht. 'Het gaat in één moeite door...'
'Dank u wel,' zei Jaap, even ernstig. 'U bent me veel te hardhandig.'
'Denk je dat?' vroeg de man. 'Mijn klanten klagen er nooit over, hoor!'
Toen kon Jaap zich niet meer goed houden.
'Dàt zal wel!' lachte hij. 'Maar ze bedanken je zeker ook nooit, wel?'
Hij bleef kijken, tot Moeder hem riep om te eten. Het was al over achten. Jaap dacht plotseling aan de eekhoorns en haastte zich zoveel hij kon. En hij was blij, dat Zus gezelschap kreeg aan een paar meisjes uit de buurt; toen kon hij alleen vooruit rennen.
In de dorpsstraat zag hij Polleke langzaam voor zich uit gaan en even overwoog hij, om een zij- | |
| |
straat in te slaan en zo te proberen, langs een omweg zijn vriendje voor te komen. Maar ook slechts een ogenblik, toen verwierp hij die gedachte. Hij rende Polleke achterop en sloeg hem op de schouder.
'Hallo!' riep hij. 'Ik heb je gezien gisteravond!'
'Mij?' vroeg Polleke verwonderd. 'Waar dan?'
'Bij je huis,' zei Jaap. 'Ik was met de notaris en de boswachter op jacht. Fijne middag gehad, jô!... Een vos geschoten en een heleboel hazen en konijnen en fazanten. En Bram is in 't moeras gezakt, je weet wel, Bram van der Vliet, die krullenjongen. Je had hem moeten zien met zijn natte broek!... En heerlijk gelopen jô, door het bos en door de velden, en gesprongen, man, over die brede sloten!... En toen zijn we dicht langs je huis gekomen en toen zag ik je! Je stond boven op die grote hoop turf naar ons te kijken. Ik stak mijn hand nog op, maar je zag het zeker niet...'
Nou, wat was dàt nou?... Wat deed Pol nou vreemd! Hij had een kleur als vuur en liep maar strak naar de grond te kijken.
'Heb ik iets verkeerds gezegd?' vroeg Jaap zich af. Van dat mee op jacht lopen en dat slootje springen, had hij daar misschien niet over moeten praten?.... Daar zou Polleke nooit aan mee kunnen doen met zijn ongelukkige been. Hè, je moest ook zó oppassen, wat je tegen hem zei! Hij was zo gevoelig in die dingen...
| |
| |
En om het weer goed te maken, overdreef Jaap: 'Maar ik voel mijn benen nog goed, hoor, van al dat gesjouw! Als ik er nog voor stond, dan gunde ik ze de pret, dan ging ik niet eens meer mee...'
Bij dat jokkentje om bestwil keek hij tersluiks zijn vriendje aan, maar Polleke gaf geen antwoord. Hij leek wel diep in gedachten. Het was zo'n stille, die Polleke, je wist nooit goed, wat je aan hem had... Zijn ene klomp, die aan zijn gezonde voet, gaf een krakend geluidje, telkens als hij die neerzette. Nu begreep Jaap, waarom hij zo langzaam liep.
'Je klomp is gebarsten,' zei hij.
'Ja,' zei Pol, 'ik hoop, dat hij heel blijft tot vanavond. Dan zet ik er een bandje over...'
Toen ze de hoek omkwamen, zagen ze, dat het spelletje met de eekhoorns al weer in volle gang was. Maar niet alleen Kees en Wim stonden bij het tuinhek van de notaris, ook Barend Jansen, die al van school af was, en nog meer jongens, en zelfs een paar meisjes waren er bij. Het geheim was natuurlijk reeds uitgelekt.
'Ha Jaap!' riep Wim de Boer. 'Wij hebben er al heel wat, jô! Vier eekhoorns zitten er nu in de tuin! Pas op, jongens, daar komt er weer één!'
Ze renden allemaal op de lindeboom toe en schreeuwden door elkaar. Wim schudde aan de boom. De noot viel dicht bij Polleke. Wim schoot toe, maar Pol was hem te vlug af. Die greep toe en hij hàd hem!... Op hetzelfde ogenblik echter
| |
| |
liet hij met een kreet van pijn de noot weer vallen en de hele troep kinderen stoof verschrikt naar alle kanten uiteen. Want wie stond daar plotseling tussen hen en sloeg met zijn wandelstok in het rond?... De notaris! Hij was zeker het dorp in geweest en ongemerkt langs de kant van de weg aan komen wandelen.
'Kwajongens!' riep hij en zijn gezicht was rood van kwaadheid. 'Ik zal jullie leren, die diertjes te plagen! Hier jij, leren zal ik je, schavuiten! Hè...?'
En weer kreeg Polleke, die zo gauw niet weg kon komen, een klap. Hij schreeuwde het uit, struikelde over zijn stok en viel midden op straat. De notaris liep weer op hem toe, maar Jaap stond al vóór hem om hem te beschermen en Kees Verkuil kwam er ook bij en hielp Polleke overeind.
'U blijft van hem af, hoor!' riep Jaap, trillend van opwinding en van kwaadheid. 'Dit is een ongelukkige jongen en die durft u wel te slaan, hè... En hij heeft er helemaal geen schuld aan... En... en...'
Hij kon geen woorden meer vinden, maar het was ook niet meer nodig Het gezicht van de notaris was helemaal veranderd. Zijn boosheid was plotseling verdwenen, hij stond verschrikt langs Jaap heen naar Polleke te staren, die, door Kees op de been geholpen, zijn stok opraapte en huilend weghinkte.
'Dat wist ik niet... Hè?... Dat wist ik niet,'
| |
| |
mompelde de notaris. 'Het spijt me, het spijt me... Wie is die arme jongen?... Hè?... Hoe heet die jongen?... Kun je niet praten, hè?'
'Polleke,' zei Jaap. 'Polleke Zandstra.'
'Zo, Polleke Zandstra,' herhaalde de notaris. 'Zo... zo...' En keerde zich om. Jaap keek hem na, toen hij zijn hek binnenging en voorbij zijn grote naambord naar de deur liep.
'De ouwe zonderling,' dacht hij. 'Het is een goede naam voor hem...'
Polleke stond met tranen in de ogen en met een pijnlijk gezicht zijn hoofd te wrijven, dat door de stok van de notaris was geraakt. De jongens en
| |
| |
meisjes die hem omringden hadden, nu het gevaar voorbij was, de grootste schik. Toen lachte Polleke ook maar mee, maar hij zag nog erg wit om zijn neus.
'Mijn klomp,' zei hij, 'ik ben mijn klomp kwijt...'
Jaap haalde hem. De klomp lag in twee stukken op de plaats, waar Polleke gevallen was.
'O, die maken we wel even,' zei Kees. 'Jongens, wie heeft er touw in de zak?'
Hij sneed met zijn zakmes een paar gleufjes in de kap van de klomp en zette die toen met twee sterke stukken touw weer handig op het onderstuk. Nog juist vóór de schoolbel was hij klaar.
'Wel Polleke,' glimlachte de meester, toen ze in de klas zaten, 'wat begin jij er gezond uit te zien! Je groeit zichtbaar, mannetje! Alleen een beetje onregelmatig.. Hoe kom je aan die bult op je voorhoofd?'
Polleke vertelde, aan wie hij die te danken had en hij liet ook zijn klomp zien.
'Zo, zo,' zei de meester. 'Nou Polleke, het is in ieder geval nog beter zo dan omgekeerd...'
Dat begreep niemand.
'Nou, stel je voor, dat je een bult op je klomp had en het kapje van je hoofd af! Was dat erger of niet? Dat zou Kees er niet één, twee, drie met een paar touwtjes weer op kunnen zetten!'
De hele klas lachte. Maar toen moest de meester natuurlijk nog weten, waarom de notaris zo
| |
| |
boos was en hij haalde het er wel uit, al was het dan stukje bij beetje.
Toen zei hij: 'Het was ook niet erg aardig van jullie, om die diertjes zo te plagen. Maar ik kan het begrijpen, ik vind het ook jammer, dat al die noten door de eekhoorns worden weggesleept. Die kunnen zich met eikels en kastanjes ook wel redden. Maar dat moet de notaris weten. Hij is een eigenaardige man en je moet met iemands eigenaardigheden nu eenmaal rekening houden. Beloof me, dat je dat spelletje niet meer spelen zult!'
Dat deden ze en daarmee was de meester tevreden. De overblijvers - waarbij ook Jaap en Polleke - zagen in het middaguur de eekhoorns heen en weer rennen over de straat, maar zij stoorden ze niet meer. In het begin viel dat moeilijk, maar toen ze de notaris voor het raam zagen staan, begrepen ze, dat hun kans toch voorgoed verkeken was en trokken ze zich op het schoolplein terug, waar ze spoedig verdiept waren in hun knikkerspel. Toen zagen ze plotseling de notaris het schoolhek binnen stappen met een grote bruine papieren zak in zijn arm. Een paar kleinere jongens liepen bang weg, maar Jaap en nog een paar anderen bleven staan, al voelden ze zich niet helemaal rustig. De notaris liep ze echter zwijgend voorbij naar Polleke, die op een zonnig plaatsje tegen de muur stond geleund, duwde hem de zak in handen en bromde: 'Hier,
| |
| |
voor jou, voor jou... Omdat eh... nou ja, hè?... Hoe is 't met je been?... Is 't goed, hè, is 't goed?... En als ik je eens helpen kan ergens mee, dan kom je maar, hoor! Jij mag altijd komen, begrepen, hè, hè...?'
En toen hij drie stappen weggelopen was, keerde hij zich nog eens om en zei: 'Maar voor jou alleen, hoor! Niet van weggeven, hè?...'
Toen verdween hij. En een gejuich ging op, nog vóór hij het hek had bereikt. Want laat me daar die Polleke nu toch met een zak vol noten in handen staan!... En hij stoorde zich niet aan de woorden van de notaris, maar gooide meteen een paar handen vol te grabbel over het plein en stopte Jaap nog stiekum een hand vol extra toe. De rest bracht hij in school, maar vijf heel mooie, grote legde hij op de lessenaar van de meester. En voor Kees Verkuil en Wim de Boer haalde hij ook nog een handvol uit de zak, zodra die bij school kwamen. Ze stonden erg verbaasd over die plotselinge vrijgevigheid van de notaris.
'Verdraaid!' riep Kees. 'Zo'n zak vol?... Die ouwe zonderling! Nou jongens, daar mag hij mij ook een bult voor aan mijn kop slaan!' 'Eh... aan mijn hóófd, bedoel ik natuurlijk,' verbeterde hij gauw, toen hij zag, dat de meester in de buurt stond...
|
|