| |
| |
| |
6. Jacht voor de voet.
De middag was reeds half voorbij. De zon scheen laag door de boomtoppen.
'We zullen zien, dat we nog wat hazen krijgen,' zei de notaris. 'Boswachter, waar kunnen we het best naar toe?'
'Naar het land van Van der Heide,' zei Opa. 'Dat is het dichtst bij en daar is nog weinig gejaagd.'
'En daar zitten hazen genoeg,' zei Jaap geestdriftig.
'Hoe weet jij dat? Hè?' vroeg de notaris.
'Omdat het ons land is, meneer,' zei Jaap.
'O zo, ben jij een jongen van Van der Heide! Nou, vooruit, dan gaan we maar. Laat de hond maar los, ...eh, Van der Heide.'
Jaap moest lachen, omdat hij bij zijn achternaam werd genoemd. Maar het klonk toch wel leuk. Net, alsof hij al een volwassen man was. Zou de notaris nu nòg zijn voornaam niet weten? Die was vanmiddag al een paar keer genoemd...
Jagers en drijvers stelden zich buiten het bos in een lange rij op, telkens een jager tussen twee drijvers in. Zo liepen ze de akkers over. De drijvers schreeuwden nu niet: men moest het wild zo dicht mogelijk zien te naderen. De honden liepen
| |
| |
in een zig-zaglijn op korte afstand voor de jagers heen en weer, met hun neus langs de grond.
Jaap bleef naast de notaris. Hij joeg een fazant op, maar er werd niet geschoten. Het was een hen, dat zag Jaap wel aan haar eentonig bruin-grijze verenkleed. Hennen werden gespaard, om het volgend jaar weer een goede fazantenstand te krijgen.
'De hond heeft lucht!' riep de boswachter gedempt.
Tiras liep druk heen en weer, ijverig snuffelend langs de grond. Hij volgde een spoor. Potseling, aan de ruige kant van een sloot, stond hij roerloos stil, het lichaam gestrekt, een voorpoot geheven, de neus vooruit. Alleen zijn staartstompje bewoog; dat kwispelde druk.
'Hij staat,' zei de notaris. 'Vast, Tiras!'
De hond deed twee stappen vooruit en daar fladderde een fazanthaan met veel lawaai omhoog en vloog over het hoofd van de notaris terug in de richting van het bos. Maar hij kwam er niet. Een schot knalde en de vogel duikelde hoog uit de lucht naar beneden. Meteen joeg de hond nòg een haan op. Ook die schoot de notaris.
'Een doublet!' riepen de andere jagers. 'Gefeliciteerd, notaris!'
De hond rende de akker op en apporteerde de fazanten, eerst de een, toen de ander. Hij ging voor zijn baas zitten met de fazant in de bek en gaf die gehoorzaam af. Hij was goed afgericht. Jaap hoopte, dat hij de buit dragen mocht, maar Bram
| |
| |
| |
| |
was er eerder bij, om die in ontvangst te nemen. Hij grijnsde tegen Jaap. Die deed, alsof hij het niet zag.
Ze jaagden verder. Op een knollenakker was Gijs aan het werk. Hij laadde de wagen vol knollen voor de koeien. De rij jagers liep dicht langs hem heen. Gijs ging bij het paard staan en hield dat vast aan het hoofdstel. Het zou kunnen schrikken, als er geschoten werd. Jaap stak zijn hand op en Gijs zwaaide terug. En toen zag Jaap, dat ook de notaris zijn hand ophief voor een groet. Wat was hij vriendelijk tegen Gijs?... Zou hij hem kennen?... Och ja, wie kende oude Gijs ook niet?
Ze liepen nu over een omgeploegd stoppelveld, waarop hier en daar een pluk rogge was opgeschoten. Zeker van een verloren aar, die ondergeploegd was. En toen zag Jaap een haas liggen. Het dier lag in zijn leger, een ondiepe kuil, die hij in de losse grond had uitgegraven, doodstil, de kop op
| |
| |
de voorpoten, de lange oren over de rug. Het leek wel, alsof het sliep, maar de grote, bruine ogen stonden wijd open.
Jaap was stokstijf blijven staan en riep: 'Notaris!' En toen de jager keek, zei hij: 'Hier ligt er één!'
De notaris kwam dichterbij.
'Ja,' zei hij, 'ik zie hem al. Jaag hem er maar uit, Van der Heide!'
Hij had de haas gemakkelijk kunnen schieten, maar hij deed het niet. Een goed jager schiet geen haas in het leger.
Jaap stampte op de grond en met snelle sprongen rende de haas voort over het veld. Hij kwam niet ver. Vóór hij de akker af was, tuimelde hij over de bol, dodelijk getroffen door het schot van de notaris. Nou, die kon ze raken, hoor!
De hond apporteerde en Jaap was er al bij, om de haas van de notaris over te nemen. Opa hielp hem, om het dier aan de stok op zijn rug te hangen. Zie-zo, nu had Jaap ook wat te dragen! En al kneep de stok na een poosje wel erg in zijn schouder, Jaap hield dapper vol.
Ze jaagden door tot aan het kanaal. Toen gingen ze over een andere strook land terug op het bos aan. Nu en dan sneuvelde een haas of een fazant en een der jagers schoot twee patrijzen uit een vlucht van wel tien, die uit een knollenakker opkwam.
Halverwege het bos lag een moeras, begroeid
| |
| |
met hei, gagel en ander laag struikgewas. Jaap wist, dat het een gevaarlijk moeras was, want hij was er met oude Gijs wel eens geweest, als ze naar kievitseieren zochten. Maar het moest even afgedreven worden. De jagers stelden zich rondom op en de drijvers liepen op een rij het ruige terrein in.
Jaap zette zijn voeten voorzichtig neer, nam de haas in de hand en voelde telkens voor zich met zijn stok, of de grond betrouwbaar was. Toen hij aan een open stuk kwam, begroeid met laag, nog donkergroen gras, waar de bodem bewoog onder zijn stok, durfde hij niet verder en liep heen en weer, om een veiliger pad te zoeken. Dit was het gedeelte, waarvoor Gijs hem in het voorjaar bijzonder gewaarschuwd had.
Bram, die naast Jaap liep, maar iets achter gebleven was, lachte hem uit.
'Durft het jochie niet verder?' plaagde hij. 'En hij heeft zijn laarsjes nog wel aan!... Is hij bang voor een nat broekje? Ja, als je ook nog maar zulke korte beentjes hebt!...'
'Ik moet hem eigenlijk waarschuwen,' dacht Jaap. Maar hij kon er niet toe komen. Hij maakte een uitnodigend gebaar en zei, met een spottende buiging: 'Gaat u voor, meneer!'
'Het zou me ook wat wezen!' smaalde Bram. 'Ik ben niet zo gauw benauwd. Waar gras groeit, kun je lopen, snap je dat nog niet?' En hij stapte driest de groene vlakte op.
| |
| |
Maar de grond golfde waar hij ging, en Bram begon hoe langer hoe haastiger te lopen, om dit verraderlijke stuk grond over te komen. Midden in de moerasweide was een eilandje van struiken en heide, daar liep hij op aan. Maar toen Brammetje er nog slechts een paar meter af was, trapte hij door het dunne grastapijt en zakte tot over zijn
middel weg. De modder spoot naar alle kanten en hij schreeuwde en huilde van angst. Intussen ploeterde hij wat hij kon, om zich los te rukken uit de zuigende diepte en de reddende kant te bereiken en onder daverend gelach van al de andere drijvers gelukte hem dat.
| |
| |
Toen bleek, dat hij toch niet tevergeefs die gevaarlijke tocht had gewaagd. Want toen hij druipend en hijgend op het eilandje kroop, schoot een bruin dier uit de heidepollen, sloop door de struiken en flitste snel het weitje over.
'Een vos!' riep de boswachter.
'Een vos, een vos!... Partoe, partoe!...' schreeuwden de drijvers.
'Ik heb hem opgejaagd!' triumfeerde natte Bram en hij stond te dansen op de rand van het eilandje. Toen gleed hij uit en met een angstschreeuw zakte hij voor de tweede maal weg. Maar niemand lette op hem. Elk had zijn volle aandacht bij de vos. De drijvers herstelden de linie, om hem te beletten, achteruit te ontsnappen. De honden werden op het roofdier aangehitst. Steeds verder drongen de drijvers op. Zo moest Reintje wel langs de geweren zijn kans wagen. Maar nauwelijks had hij zijn spitse snuit uit de dekking gestoken, toen het dodende schot reeds knalde.
'Hij is binnen!' riep de notaris.
Allen haastten zich naar de plaats, waar de vos gevallen was en verzamelden zich om het dier, dat nog even lag te stuiptrekken en toen zijn poten strekte.
'Wat een prachtbeest!' zei er een.
'Wat een lont!' zei een jager en wees naar de dikke bruine staart met het witte puntje.
'Die zal wat wild opgevreten hebben, om zo groot te worden!' meende de notaris.
| |
| |
'Wat een listig plaatsje had hij uitgezocht, die slimmerd!' zei de boswachter. 'Juist op dat onbereikbare eilandje waar nooit iemand komt!... Ik had al een paar weken zijn prent gezien in het veld, maar nooit kon ik hem vinden. Dat nou net die Bram...'
'Stil eens, ik hoor iemand roepen,' zei de notaris.
Ze luisterden allen.
'Hei, ik kan hier niet weg! Lelijkerds, laat mij niet in de steek!' klonk een stem uit het moeras. Het was Bram, die nog steeds op zijn eilandje zat. Door de opwinding om de vos hadden allen hem vergeten.
Een groot gelach ging op. De drijvers gingen terug en bleven aan de rand van het gevaarlijke moerasweitje staan. Daar zagen ze Bram, die stond te stampvoeten van ongeduld en ergernis, misschien ook wel van kou.
'Help me hier eens af!' schreeuwde hij.
'Waarom?' vroeg de een. 'Je zit daar toch best? De vos is dood, die zal je geen kwaad doen.'
'Kruip in zijn nest! We zullen je iedere dag wel een broodje brengen,' beloofde een ander.
'Ik wil er af!' riep Bram huilerig.
'Nou, kom dan maar hier, dan zal ik je wel verder helpen,' lachte een van de plaaggeesten.
'Kom maar, jochie! Kom maar bij je vader!' nodigde een ander vriendelijk uit. 'Laat maar eens zien, hoe je stappen kunt!...'
| |
| |
Maar de boswachter kwam met een stuk plank, dat hij ergens gevonden had, en smeet hem dat toe.
'Kruip maar op je buik hier naar toe en schuif die plank voor je uit!' riep hij. 'Dan kun je daarop steunen, als je er weer doorzakt.'
Maar onder veel gelach en grappige aanmoedigingen bereikte Brammetje veilig de kant. De drijvers knepen hun neus dicht, toen hij bij hen kwam. Toen brachten ze hem in optocht naar de jagers.
Bram keek nauwelijks naar de vos, maar sprong meteen op Jaap af. Die dook onder zijn grijphanden door en redde zich achter de notaris. En toen Bram hem ook daar niet met rust liet en met zijn bemodderde kleren tegen de notaris opliep, kreeg hij een draai om zijn oren, die klonk als een klok.
'Maak, dat je wegkomt, hè?' zei de notaris. 'Je ruikt als een bunzing, vent! Wil je liever blijven? Nou, zoals je wilt, we gaan toch op huis aan. Maar gedraag je dan rustig, hè?'
'Mag ik de vos dragen, meneer?' vroeg Bram.
'Geen sprake van,' was het antwoord. 'Je bent er veel te vies voor. Ik wil die vos op laten zetten. De boswachter zal hem dragen. Kom mannen, we jagen nog even door tot het bos.'
Bram ging met een verongelijkt gezicht bij een andere jager lopen en tegen Jaap bromde hij: 'Wacht maar, mannetje, ik krijg je nog wel!' Maar Jaap maakte er zich niet ongerust om.
| |
| |
De zon ging onder, toen ze het bos bereikt hadden. Zij blonk in de ramen van het huis van Polleke, dat een paar honderd meter verder aan de bosrand stond. Achter het huis, op een grote hoop turf, stond Polleke roerloos te staren. Zijn gestalte tekende zich helder af tegen de rode avondlucht. Jaap stak zijn hand op, maar kreeg geen groet terug: Polleke zag het zeker niet.
De jagers ontlaadden hun geweren. De jacht was geëindigd. Al was er geen ree geschoten, het was toch een prachtige middag geweest, daar waren allen het over eens. Gezellig pratend liep men langs de rand van het bos op de vijver aan, waar de auto van de notaris stond.
|
|