Jaap en Gerdientje. Deel 7. De grote reis
(1953)–Tjeerd Bottema, A.C. Lafeber, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
7. Een wandeling door Algiers.'s Nachts was de Johan van Oldenbarnevelt langs Portugal gevaren. Toen Gerdientje 's ochtends om zes uur op het dek kwam, zag zij nog juist een klein stukje Portugal van heel dichtbij. De boot voer toen op nog geen kilometer afstand langs kaap Sint Vincent heen. Na twaalf uur viel er meer te zien, aan stuurboord zowel als aan bakboord, want nu passeerde men de straat van Gibraltar. Steil en hoog rees de grijze rots van Gibraltar uit zee op. Lange Jan had de verrekijker van zijn vader veroverd en liet Gerdientje er door zien. Boven op de rots kon ze duidelijk de witte huizen onderscheiden, maar ze zag ook iets anders: grote kanonnen, met de lopen dreigend naar zee gericht. Engelse kanonnen waren het, want dit uiterste puntje van Spanje was een Engelse vesting! Terwijl de Johan van Oldenbarnevelt pal oostwaarts koerste, kwam de avond. Overglansd door de laatste stralen van de ondergaande zon tekenden zich de hoge, met eeuwige sneeuw bedekte toppen van de Sierra Nevada nog af. De volgende morgen was de kust van Spanje niet meer te zien maar niet lang daarna doemde voor de boeg reeds de kust van Noord-Afrika uit de ochtendnevels op en om elf uur kwam de boot bij Algiers aan. | |
[pagina 54]
| |
Gerdientjes moeder verlangde er nu ook naar, om weer eens vaste grond onder de voeten te hebben en samen met de ouders van Hanneke en Joop werd besloten, om een flinke wandeling te maken. Hannekes vader was al vier keer in Algiers geweest en wist er dus goed de weg. 'Een bezoek aan de Kasbah zullen de jongelui wel aardig vinden,' zei hij. 'Voor een westerling is daar heel wat interessants te zien.' 'De Kasbah, wat is dat, meneer?' vroeg Gerdientje. 'Een vieze kast natuurlijk!' riep Joop, die ook eens geestig wou wezen. Maar meneer vertelde, dat met dat woord de Arabische wijk van Algiers werd bedoeld en Gerdientje nam zich voor, om ogen en oren goed de kost te geven. Ze was de vorige dag aan een brief voor Jaap begonnen; van de storm had ze verteld en van haar nieuwe vriendjes en nu zou ze er bij kunnen schrijven, dat ze in Afrika was geweest. Daar zou ook wel iets van te vertellen zijn! En daarin vergiste zij zich niet. Want nauwelijks aan de wal gekomen, voelde zij zich verplaatst in een geheel vreemde wereld. Alles was anders dan in Nederland, het rook er zelfs anders. Aan mensen met bruine gezichten was ze al gewend geraakt; aan boord waren immers wel honderdvijftig Javaanse bedienden. Maar hier zag ze mensen met een veel donkerder huidskleur. | |
[pagina 55]
| |
En wat droegen die rare kleren! De meesten hadden een lang wit gewaad om het lijf en een helrode ronde muts op het hoofd. Een fez, zei Vader. Het waren allemaal Algerijnse kooplui. In een bijna onbegrijpelijk taaltje boden ze tassen, vulpennen en dergelijke artikelen aan. Maar het gezelschap had aan die dingen geen behoefte en wandelde verder de stad in. Wat een mooie brede lanen waren hier! Boulevards heetten die. Ze droegen allemaal Franse namen en dat was ook geen wonder, want Algiers hoorde bij Frankrijk, vertelde Vader. En zo liepen ze, stil genietend, over de Boulevard de la République en over de Place du Gouvernement.Ga naar voetnoot1) Ze zagen prachtige hotels en paleizen, ze kwamen voorbij een grote kathedraal en bleven even stilstaan bij het monument voor de in de oorlog gesneuvelde Algerijnse soldaten. Het was een hele wandeling naar de Kasbah, maar wat ze daar zagen, loonde de moeite wel. Europeanen woonden hier niet. Allerlei volkstypen liepen er door elkaar: Negers, Arabieren, Moren en Joden. Het was een mengelmoes van mensenrassen. De straatjes waren smal en kronkelig. In open winkels lagen allerlei vruchten te koop. Ook bloemenwinkels waren er, met bloemen zo prachtig als Gerdientje in Holland nooit gezien had. Maar wat zagen de huizen er armoedig uit! Som- | |
[pagina 56]
| |
mige woningen zou je beter holen in de muur kunnen noemen. Gerdientje gluurde door een openstaande deur naar binnen en ze zag een sombere kale ruimte, waarin geen zonnestraaltje door kon dringen. Toen verwonderde het haar niet meer, dat de mensen bijna allemaal op straat waren. Ze leunden tegen een muur of zaten op de stenen, ze aten en dronken op straat en ze deden er voor een deel hun werk. In een stille hoek lag er hier en daar een te slapen. Kleine meisjes stonden voor een primitief weeftoestel.
Ze waren op blote voeten en kleren hadden ze bijna niet aan. Gerdientje schatte ze op nog geen zes jaar. Maar rap gingen haar bruine handjes langs de draden heen en weer en ofschoon ze zo misschien al uren bezig waren, toch lachten hun gitzwarte oogjes de wandelaars vrolijk toe. 'Kijk,' zei Vader, 'daar komen Arabische vrouwen aan!' Wat waren die vreemd gekleed! Van haar gezicht kon je alleen de ogen en het | |
[pagina 57]
| |
voorhoofd zien. De rest van het gelaat was bedekt met een dikke wollen doek, een zogenaamde sluier. 'Zo 'n stofdoek voor je toet zou jou ook wel leuk staan, Gerdientje!' plaagde Joop. Gerdientje lachte en keek de vrouwen na. Ze schreden statig verder door de drukte. 'Nu, ieder z'n smaak,' dacht ze. 'Ik ben blij, dat ik niet zo uitgedost over straat hoef te lopen. En dat in die warmte, pff!...' Vader trok haar plotseling opzij voor een ezelkarretje, dat haar bijna omver zou rijden. De donkere Algerijn die op het wagentje zat, grijnsde tegen haar, zodat zijn hagelwitte tanden bloot kwamen en dreigde haar lachend met de zweep. Toen wrong het karretje zich weer verder door de wriemelende drukte. Voor een winkeltje stond een groepje Moren met elkander te redetwisten. Hun handen maakten zulke dreigende gebaren en hun stemmen gilden zo erbarmelijk, dat je niet anders kon denken, of ze moesten wel de grootste ruzie hebben. Een drietal straatjoggies met niet veel meer dan wat vodden en lappen om het lijf stond dapper mee te krijsen. 'Dat wordt bakkeleien,' zei Joop gnuivend. 'Let op, dadelijk vliegen ze elkaar in de haren!' De meisjes kropen dicht tegen Vader en Moeder aan, maar meneer Laurens stelde ze gerust, 'Maak je maar niet bezorgd, er gebeurt niets,' | |
[pagina 58]
| |
verzekerde hij. 'Die mensen voeren een doodgewoon gesprek. Het gaat wel een beetje luidruchtig toe, maar zo is hun manier van converseren nu eenmaal!' 'Ik zou hier toch niet graag willen wonen,' dacht Gerdientje. Neen hoor, het klimaat van Algiers mocht dan heerlijk wezen en de Algerijnse dadels erg lekker en goedkoop - meneer Laurens had een grote zak vol gekocht - maar ze ging toch veel liever met de Johan van Oldenbarnevelt nog een eindje verder. 'Het wordt tijd om terug te keren,' zei meneer Laurens. 'Mogelijk zien we in de haven de dubbeltjesduikers nog aan het werk. Joop kan immers zo goed zwemmen? Misschien wil hij het ook eens proberen...' Nu, Joop kon vrij behoorlijk zwemmen, maar wat hij na terugkomst aan boord die bruine kerels zag doen, deed hij voor geen rijksdaalder na, laat staan voor een dubbeltje. Drommen passagiers sloegen van het wandeldek af de prestaties van een zestal waterkunstenaars gade. Donker tekenden de bijna naakte lijven zich in het helderblauwe water af. Zwemmen konden die lui! En duiken!... Een van de passagiers wierp een dubbeltje in het water, opzettelijk op enige afstand van de zwemmers. Gerdientje zag het blinkende geldstukje zig-zaggend naar omlaag gaan. Het was echter nog geen meter onder de oppervlakte, of een der | |
[pagina 59]
| |
duikers had het al te pakken. Nog meer passagiers waagden er een dubbeltje aan, maar geen enkel geldstukje bereikte de zeebodem. Het was een spannend gezicht. 'Komaan, Joop,' zei meneer Laurens, 'laat je niet kennen! In een kwartier tijds kan je gemakkelijk een gulden verdienen!' Maar Joop dacht er niet over! |
|