| |
| |
| |
6. Griezel-verhalen.
De stuurman had het gelukkig bij het rechte eind gehad. Toen 's middags kaap Finisterre gepasseerd was, begon het weer spoedig op te klaren. Het bleef nog wel een beetje waaien en de zee was nog niet helemaal tot rust gekomen, maar daar bleek de Johan van Oldenbarnevelt zich weinig van aan te trekken. Je kon je weer rustig over het schip bewegen, zonder je elk ogenblik aan iets vast te moeten grijpen.
Geleidelijk werd het nu voller aan dek en natuurlijk was de storm het onderwerp van de dag. Er waren passagiers, die krasse staaltjes wisten te vertellen van reizen, die zij vroeger gemaakt hadden. Toen had het toch zo erg gestormd! Daarbij vergeleken had er vannacht slechts een flinke bries gestaan. En van zeeziekte had de verteller natuurlijk nooit last gehad...
'Zeeziekte?' hoorde Gerdientje een jonge man zeggen. 'Niets dan inbeelding, meneer! Ik zeg altijd maar: je moet er niet aan toegeven! Zorg, dat je op de been blijft...'
'Die is goed!' dacht Gerdientje. 'Toen ik hier vanmorgen met Vader liep, lag die meneer zo plat als een scholletje in een dekstoel. Hij zag zo wit als een doek en hij keek - als een schelvis op het droge!... Zou hij dat heus al weer vergeten zijn?...'
| |
| |
Kom, ze zou maar niet langer naar dat gepraat luisteren. Ze ging eens boven kijken of de andere kinderen weer present waren. Ja hoor, het speeldek bleek weer behoorlijk bezet te zijn. Maar veel lust om te spelen was er nog niet. De meeste kinderen zagen er nog erg pips uit.
'Moet je die bleekgezichten zien!' spotte meneer Van Debben. 'Dat zijn nu wereldreizigers! Bij het eerste het beste zeetje liggen ze al plat op hun rug!'...
'Zouden we nog meer storm krijgen, meneer?' vroeg lange Jan met een bedrukt gezicht.
'Ja, hoor eens,' antwoordde meneer, 'je ziet mij toch niet voor een weerprofeet aan? Hoe kan ik nu weten, welk weer het in de Middellandse zee en in de Rode zee en in de Indische Oceaan zal wezen? 't Is nu mooi weer, wees daar maar blij om. Straks doen wij een leuk spelletje...'
'Neen, geen spelletje, vertellen!' riep er één.
'Ja, ja meneer, vertellen! Dat hebt u gisteren beloofd!' zeiden een paar anderen.
'Nou, vooruit dan maar!' stemde meneer toe. 'Wat zal het wezen, kindertjes: Roodkapje of Klein-Duimpje?'...
Een hoongelach uit twintig kelen klonk hem tegen.
'O ja, zijn jullie daar al te groot voor?' vroeg meneer. 'Nou, dan zal ik jullie eens vertellen, hoe dat land er uit ziet, waar jullie naar toe gaan, dat Indonesië. Ja, en nu moet je niet denken,
| |
| |
dat ik je nu tòch sprookjes ga zitten vertellen, al klinkt het misschien wat wonderlijk, wat ik ga zeggen. Jullie gaat er nu met zoveel hoop naar toe, maar daar zal je nog wat te wachten staan. Lach nou maar niet, je zal er ook nog wel eens huilen!... Luister maar eens, wat mij op Java overkomen is, toen ik er eens bij een vriend van mij logeerde... Die woonde al jaren in Indonesië. Op een keer, toen mijn boot in Tandjong-Priok lag - zo heet de haven van Djakarta, moet je weten - ontmoette ik hem op het station.
'Man, kom een poosje bij mij logeren,' zei hij. 'Dan zie je nog eens wat anders als zee en lucht en vervelende kinderen.' Eh - nee, nee, daar bedoelde hij jullie niet mee natuurlijk, dat waren andere kinderen...
Nu goed, ik had er best zin in en ging dus meteen met hem mee naar ... ja, hoe heette die plaats ook weer?... 't Was in de buurt van Bandoeng... O ja, ik weet het al weer! Lagter-Niom was het...'
'Is het waar gebeurd, meneer?' vroeg Hanneke een beetje argwanend.
'Ja, hoor eens,' zei meneer, met een guitige tinteling in zijn ogen. 'Ik ben er zelf bij geweest en jij hebt nog nooit een voet op Java gezet. Val me nou niet iedere keer in de rede, want dan raak ik de draad van mijn verhaal kwijt. Welnu dan, ik reisde met mijn vriend naar Lagter-Niom en daar kwamen we tegen de middag aan. Mijn
| |
| |
vriend nam mij mee naar zijn huis en een kwartier later zaten wij aan tafel. Er werd mij een bord soep voorgezet, ik plonsde mijn lepel er in en daar schrok ik mij toch! Twaalf mieren dreven er in die soep, het leek ons zwembassin wel op een warme dag! Maar ik moet zeggen: het smaakte heerlijk. De soep bedoel ik natuurlijk. De badgasten heb ik er eerst uitgevist...
Na het eten gingen wij in de voorkamer zitten, om op ons gemak een sigaartje te roken. 't Was een piek-fijne Havana, herinner ik me nog. Zou wel wat voor jou geweest zijn, Jan! Of steek je liever een cigaret op... Nee, ook niet? Nou, het lijkt me ook beter, dat je daar nog een paar jaar mee wacht. Waar was ik?... O ja, in de voorkamer met mijn sigaar. Nou, ik bukte me even om mijn schoenveter vast te maken en klats! - kreeg ik me daar toch een tik in mijn nek!...
'Help!' gilde ik. Ik dacht minstens, dat ik door een koppensneller was aangevallen.
'Man, maak toch niet zo'n kabaal,' zei mijn vriend. 'Er viel alleen maar een tjitjak van het plafond! Lieve beestjes zijn dat, die je in alle Indische huizen aan de muren en de plafonds
| |
| |
aantreft. 't Zijn heel nuttige diertjes, ze verdelgen ontzettend veel muskieten.'
'Maar daarom hoeft dat griezelige beest toch niet op mijn nek te springen,' zei ik. 'Ik zal me maar even gaan wassen.'
Goed, ik ging naar de badkamer en schrobde me net zo lang, tot ik brandschoon was. Toen zou ik mijn jasje weer aantrekken en zitten me daar niet twee grote torren in mijn mouw?... Ze kropen heel langzaam langs mijn blote arm naar boven...'
'Hu!' griezelden de meisjes onwillekeurig.
Meneer gaf de jongens een knipoogje.
'Ik kon het daar in huis niet meer uithouden,' zei hij. 'Ik sleepte mijn stoel naar buiten en achter in de tuin, op een schaduwrijk plekje onder een paar struiken, ging ik lekker zitten slapen. Achter me was het oerwoud. Ik droomde, dat er een schone bosnimf kwam, die haar koele slanke arm liefkozend om me heen legde. Toen werd ik glimlachend wakker en wat was er gebeurd?... O kinderen, de rillingen lopen me nog over de rug, als ik er aan denk! Een grote slang had zich op mijn borst te slapen gelegd, met een stevige kronkel om mijn hals heen. Ik sprong natuurlijk op, schudde het beest van me af en rende het huis binnen. 'Ik wil weg!' riep ik, 'ik blijf hier geen uur langer!'... Maar mijn vriend stond net klaar met twee geweren, die wou me mee op jacht hebben. Nu jaag ik geweldig graag, dus dat moest ik dan nog maar mee- | |
| |
maken. Hij nam me mee het bos in en zette me op post aan de oever van een rivier.
'Let op,' zei hij, 'aan de overkant komen tegen de avond allerlei dieren drinken. Zie je dat dijkje langs de rivier? Daar moeten ze over. Je kan ze prachtig schieten, als ze over dat dijkje komen.'
Nou, daar stond ik en ik wachtte, en ik wachtte, en net, toen ik haast geen geduld meer had, daar zie ik aan de overkant de kop van een tijger over het dijkje loeren. Ik leg aan en geef vuur en wèg is de kop. Die ligt er, denk ik, want, al zeg ik het zelf, ik ben een eerste klas schutter. Maar net heb ik mijn geweer opnieuw geladen, of daar zie ik op ongeveer dezelfde plaats de tijgerkop wéér boven het dijkje komen. Nog een schot er op en wèg is hij weer. 'Nou zal hij toch wel genoeg hebben,' denk ik. Ik laad voor de derde keer en net alsof hij daar op gewacht heeft, daar verschijnt de tijgerkop opnieuw.
'Dat is een taaie,' denk ik en ik jaag hem nog een kogel door zijn hersens. Laat het beest nu voor de vierde keer nog weer terugkomen! Kortom, jongens, zes kogels waren nodig, toen bleef het dijkje eindelijk leeg.
'Nou zal hij er toch wel liggen,' dacht ik. Ik zocht mijn vriend op, wij voeren met een bootje naar de overkant, ik beklom het dijkje en wat zag ik?... Wat denk je, jongens?'...
'Niks,' zei lange Jan. 'De tijger was toch nog weggelopen, u had hem aldoor misgeschoten...'
| |
| |
'Wat!' riep meneer Van Debben verontwaardigd. 'Denk je, dat ik zes keer een tijger misschiet?... Ik zal je wat anders vertellen: geen enkele keer had ik misgeschoten...'
'Dus hij làg er?' vroeg Joop in spanning.
'Hij làg er?' zei meneer minachtend. 'Hij làg er?... Zès tijgers lagen er, mijn jongen, zès tijgers naast elkaar op een rijtje, alle zes met een kogel precies door de kop!'
Toen schaterden ze het allemaal uit. Neen, dàt geloofden ze niet!
'O neen?' riep meneer. 'En dat ik op de terugweg naar Lagter-Niom nog een leeuw geschoten heb, geloof je zeker ook niet?'
'Neen!' riepen ze. 'Want leeuwen zijn er niet in Indonesië!'
'U zit ons een beetje voor het lapje te houden,' lachte Gerdientje. 'Bent u al vaak in Indonesië geweest?'
'O, al wel tien keer,' antwoordde meneer. 'En - nu in alle ernst gesproken: ik vind het een prachtland! Het mag er dan wat warm zijn, en er kruipen inderdaad wat griezelige diertjes rond, maar 't is toch een heerlijk land. En je mag blij wezen, dat je er heen gaat. Weten jullie al waar je komt te wonen?'
'Wij gaan naar Makasser, op het eiland Celebes,' zei Joop. 'Mijn vader is leraar. Ik word dat later ook.'
Hanneke moest er om lachen.
| |
| |
'Jij wordt later nog al wat!' zei ze. 'Machinist, piloot, leraar... Nog meer soms?'
'Je kan kleine meisjes ook nooit wat vertellen, hè Joop?' lachte meneer. 'En waar ga jij naar toe, Hanneke?'
'Mijn vader is planter,' vertelde Hanneke. 'Hij heeft een theetuin in de buurt van Soekaboemi, op Java. Die tuin ligt hoog in de bergen. 't Is bij ons heel niet warm.'
'Fijn voor jou,' vond meneer. 'Dan kom ik eens een kopje thee bij jullie drinken, tenminste als er niet teveel tijgers zijn. En jouw vader, Gerdientje? Die is ook planter, niet?'
Gerdientje zette een paar grote ogen op. Hoe kwam meneer er bij? Wat zou Vader een pret hebben, als zij hem dat vertelde. Lachend schudde ze het hoofd.
'Wat gaat hij dan doen in dat verre land?' wilde meneer weten.
'Vader is zendeling,' zei Gerdientje. 'Hij gaat de mensen van de Here Jezus vertellen.'
'Zie, een zaaier ging uit om te zaaien,' zei meneer Van Debben. 'Eigenlijk is jouw vader dus ook planter.'
Gerdientje keek hem vragend aan.
'Denk eens aan de gelijkenis van de zaaier!' hielp meneer haar op weg. 'Jouw vader gaat immers ook uit om te zaaien!'
Nu ging Gerdientje een licht op.
|
|