zijn, hoor, als Gerdientje hier niet meer was!.... Maar Jaap kon daar nu niet veel over denken. Hij verlangde te veel naar huis.
Hij was de eerste, die het perron afliep, toen de trein was aangekomen. Hij zag zijn vader al staan met paard en wagen op het stationsplein en zijn hart begon er van te bonzen. Met een kleur van blijdschap holde hij op hem af.
'Jongen, Jaap!' riep Vader. 'Wat ben jij bruin geworden!....'
Hij pakte Jaaps hoofd even in zijn grote handen.
'Ik ben blij, dat je weer terug bent,' zei hij. 'Zo Puk, ben jij daar ook, kleine rakker?....'
En toen mocht Jaap het paard vast houden, terwijl Vader de anderen begroette en de koffers in de wagen tilde. Puk mocht er nu ook bij in.
Daarna reden ze vlug naar het huis van de boswachter. Daar zetten ze Gerdientje en Wim en hun ouders af en nu was het maar even meer, dan zou Jaap bij zijn moeder zijn.
Kijk, daar was weer het lieve, oude huis!.... En dáár liepen de koeien en een postduif zat boven op de schoorsteen en Gijs en Moeder en Zus en Janneman stonden al te wachten op het erf.
Puk was al blaffend vooruit gerend en sprong als een dolle om ze heen.
Moeder trok Jaap bijna van de wagen af om hem maar gauw in haar armen te kunnen sluiten.