De laatste dag, toen ze aan het strand waren, gebeurde er nog iets bijzonders. Ze zaten in de tent te eten en toen kwam Lioe-Tsjau er weer aan. Maar deze keer was er geen lachje op zijn gezicht en hij trok zijn rechterbeen met moeite mee. Hij ging voor de tent in het zand zitten. Zijn broekspijp was gescheurd.
'Wel Lioe-Tsjau, wat scheelt er aan?' vroeg Meneer.
'Auto,' zei het Chineesje somber. 'Fiets kapoet, been kapoet....'
'Hàd je dan een fiets?' vroeg Meneer.
Ja, Lioe-Tsjau had een fiets, een oude rammelkar. Die had hij gekocht voor een rijksdaalder, toen hij een paar goede dagen had gehad. Maar nu had hij vanmorgen niet goed opgelet op weg naar het strand en toen was hij door een auto aangereden. Zijn rem deugde niet; misschien kwam het daar wel van. Het voorwiel van de fiets zat in honderd bochten en zijn knie was geschaafd en opgelopen.
Mevrouw legde er vlug en handig een verband om. Zij had het verbandtrommeltje iedere dag bij zich.
'Nu mag je niet meer lopen vandaag,' zei ze. 'Je moet hier rustig blijven zitten, Lioe-Tsjau.'
Lioe-Tsjau begreep het niet. Maar toen Vader het in het Engels zei, schudde hij heftig het hoofd. O neen, hij moest immers wel lopen?.... Hij moest de kost toch verdienen?.... En