De hond stormde blaffend op hem af. Het wàs Puk!.... Hij sprong wild tegen Jaap op. Hij jankte en kefte, hij likte Jaaps handen, hij kroop over de grond van blijdschap. Hij was door het dolle heen. En Jaap vroeg maar telkens weer: 'Hoe kan dat nou?.... Hoe komt die hond nou hier?'
'Hij moet de wagen nagelopen zijn,' zei Meneer, die terugkwam van het loket.
'Maar wat moeten we er mee?' vroeg Mevrouw.
Ja, wat moesten ze met Puk? Jaaps vader was al weg en de trein zou over een paar minuten vertrekken.
'Dan moet hij maar mee,' besliste Gerdientjes vader. 'Er zit niets anders op. Jaap, haal een riem van die koffer, - daar kan er wel eentje minder om - en doe die aan zijn halsband. Ik ga een kaartje voor hem kopen.'
Het was allebei gauw gebeurd. Toen stond er plotseling een man in een witte kiel voor hen. Die tikte aan zijn pet en vroeg:
'Koffers dragen, Meneer?....'
'Ga je gang maar, witkiel,' zei Meneer.
De man nam onder zijn ene arm Jaaps koffer, onder de andere zijn duivenmandje en in elke hand nog een grote koffer van Gerdientjes vader. Er bleef niets meer te dragen over.
Ze moesten achter elkaar door een nauwe doorgang om op het perron te komen.
De witkiel ging voorop. Jaap kwam met Puk