De donkere bergen aan de hemel waren heel groot geworden. Dat zagen de kinderen nu pas, zó druk hadden ze gewerkt en gepraat. De zon verdween er achter. En opeens rommelde de donder.
'Als we hard werken, komen we nog droog binnen!' riep Vader. 'Help maar gauw, Jaap!'
Jaap en Gerdientje waren juist klaar met de aren. Nu hielpen ze Vader. Ze tilden de bossen op naar de wagen. Gijs greep ze en trok ze omhoog. Zo schoot het werk vlug op. Toen de wagen half vol was, stond er maar één korenhuisje meer.
Toen riep Vader opeens: 'Jaap, waar is Zus?'
Zus?.... O, Jaap schrok er van. Hij had Zus helemaal vergeten. Hij keek naar het plekje, waar ze gezeten had, maar daar was ze niet meer. Hij rende er naar toe en zocht achter de struiken. En allemaal zochten ze mee. Zelfs Gijs liet zich van de wagen glijden en kwam er ook bij. Maar nergens vonden ze Zus.
'Zus!' riepen ze. 'Zus, waar ben je?'.... Er kwam geen antwoord. Het was héél stil - drukkend stil.
'Mijn kiel is ook weg!' zei Gijs opeens, heel verwonderd.
'Zou ze in de sloot gevallen zijn?' dacht Jaap. Maar hij durfde het niet hardop zeggen. Zijn hart begon wild te bonzen van angst. Hij rende de sloot langs en boog de struiken opzij. Er stond