Jaaps hart begint te bonzen, als hij aan Vader denkt.
Het is zo vreemd. Hij is bang voor Vader en hij verlangt tòch naar hem.
Hij is bang voor zijn boze ogen. En voor de straf, die komen zal.
En toch wil Jaap wel straf hebben. Hij heeft het verdiend, dat weet hij wel. Hij is verschrikkelijk dom en ondeugend geweest.
Met Moeder is het al weer goed. Zij weet wel, dat Jaap berouw heeft. Jaap heeft het haar gezegd. Toen heeft ze hem alles vergeven. En ze was zo blij, dat ze haar jongen tòch nog veilig thuis gekregen had!....
Hè, kwam nu Vader ook maar!....
Jaap houdt het niet langer uit.
'Vader!' roept hij zacht. En dan nòg eens, een beetje harder: 'Vader!'
Maar Vader komt niet.
Het is Moeder, die even bij zijn bed komt staan.
'Ga maar slapen, Jaap,' zegt ze. 'Vader zie je morgen wel. Hij is nu uitgegaan. Hij wil je liever niet meer zien vanavond....'
Dan drukt Jaap zijn gezicht in het kussen en hij snikt het uit. Want dit is het ergste van alles.
'Ga maar slapen,' zegt Moeder.
Maar Jaap kàn niet slapen.
Hij woelt om en om in zijn bed.