3. Een ongeluk.
Moeder zat bij de tafel te naaien. Jan, het kleine broertje van Jaap, stond bij haar in het loophek. Hij sprong op en neer van plezier, toen de kinderen binnen kwamen.
'Aap!... Aap!' riep hij blij. En hij strekte zijn handjes naar Jaap uit.
'Jij bent een aap!' lachte Jaap. 'Wacht maar, kleine aap, ik kom bij je, hoor!'...
Hij klom bij Jan in het loophek. Hij ging een hoge toren van blokken bouwen. Toen die klaar was, mocht Jan hem omgooien. Het mannetje kraaide van de pret.
Moeder schonk voor allemaal een kopje thee in: Kinderthee, met veel melk. Ze kregen er ook een beschuitje bij.
'Hebben!... Hebben!' riep kleine Jan.
'Ja, jij krijgt óók wat, hoor!' zei Moeder.
Gerdientje mocht hèm ook een beschuitje geven. Jan beet er dadelijk in.
'Hebben!... Hebben!' riep hij toen weer. En hij wees naar de paardebloemen. Toen gaf Gerdientje hem daar ook één van.
Moeder vroeg: 'Hoe gaat het met jouw broertje, Gerdientje? Met kleine Wim?'...
'Best juffrouw,' zei Gerdientje. 'Hij groeit hard, schreef mijn moeder. En hij is zo lief, hij kan ook al lachen. Maar hij ligt nog in de wieg.'