| |
| |
| |
10. De overval.
Drie dagen bleven ze in Amsterdam en behalve aan het Rijksmuseum, Artis en de havens brachten ze ook nog een bezoek aan Schiphol. Dat gebeurde op de morgen van hun vertrek, op doorreis naar Scheveningen, waar ze de Zondag over in de duinen wilden kamperen. Ze mochten zich aansluiten bij een grote groep andere bezoekers; de meneer die hen rondleidde, vertelde hun uitvoerig over het uitgebreide luchtnet van de K.L.M. dat de gehele wereld omspant, liet hun de hangars en de werkplaatsen zien en nodigde hen tenslotte uit om een groot verkeersvliegtuig, dat dienst deed op de lijn naar Australië, van buiten en van binnen te bekijken. Jaap liet zich neer in één van de gemakkelijke zetels in de cabine, keek door het ronde raampje het vliegveld over, waar juist een ander vliegtuig aan zijn staart door een tractor naar de startbaan werd getrokken en had zo wel dadelijk een wereldreis in dit comfortabele toestel willen beginnen. Maar ook dit was reeds een sensatie om nooit te vergeten. Voortaan, wist hij, zou hij zo'n zilveren vogel, die zacht ronkend langs de wolken gleed, met andere ogen aankijken.
Van de vier vrienden was alleen Kees nog niet
| |
| |
eerder aan zee geweest en toen ze na een voorspoedige tocht over het betegelde fietspad langs de grote verkeersweg Den Haag bereikt hadden en bij het Vredespaleis de Scheveningse weg opdraaiden, moest Chris hem herhaaldelijk vermanen om wat kalmer te rijden. Het verlangen in zijn hart joeg Kees voort; hij popelde van verlangen om aan het strand te staan.
Heel Den Haag scheen uit te stromen op deze warme, zonnige dag. Auto's gleden voorbij op het asfalt, hele groepen fietsers reden voor en achter hen en wat er nog aan ruimte overbleef, was bijna geheel gevuld met wandelaars. Toen reed hun ook nog een tram achterop, die uitpuilde van de mensen. En al die mensen hadden maar één doel, hetzelfde als zij: de zee.
Het verhoogde bij Kees de spanning nog. Hij zag nog niets dan huizen en mennsen, maar plotseling rook hij de zee. Iets fris', iets ziltigs zat in de lucht; hij voelde het waaien om zijn verhitte hoofd. En plotseling was hij niet meer te houden. Hij nam een spurt en vloog Chris vooruit, trapte zo snel hij kon een helling op, een plein over, toen een bocht om en plotseling, daar zag hij de zee tot aan de einder glanzen! Hij schoot een brede verkeersweg over met zijn ogen op die grote stralende watervlakte. Hij hoorde een signaal van een auto en een gierend geknars van remmen en banden, maar het drong nauwelijks tot hem door. Hij gooide zijn fiets tegen een hek, ging met beide armen op dat hek staan
| |
| |
leunen en staarde over de zee, waarop de zeilen van een paar vissersschepen blonken en een grote witte stomer langzaam Zuidwaarts voer. Hij was helemaal verloren in de aanschouwing van dat wonder: de zee aan de Hollandse kust! En hij kwam pas tot de werkelijkheid terug, toen een agent hem op de schouder tikte en hem een standje gaf, dat klonk als een klok. Daarna kwam Chris en deed het nog eens dunnetjes over, want die waren de haren te berge gerezen, toen hij de aan zijn zorgen toevertrouwde jongen op een haar na zag verongelukken. Volgens hem was het alleen aan de tegenwoordigheid van geest van de chauffeur te danken, dat Kees er niet het leven bij had ingeschoten.
Kees, die nu op deze tocht al voor de tweede maal met de politie in aanraking was geweest, hoorde het alles verwezen aan en wandelde even later, totaal ontnuchterd, met de fiets aan de hand braaf naast de leider voort. Het was eb; het strand was honderden meters breed. Nadat ze bij een kraan aan de kant van de boulevard de waterzak gevuld hadden, daalden ze af naar de door elkaar wriemelende drukte van het strand, zeulden hun zwaarbeladen fietsen door het mulle zand tussen al die halfblote, zonnebadende, stoeiende en spelende mensen en kinderen door, tot ze dicht bij de waterlijn een stevige zandlaag onder de voeten kregen. Daar konden ze zelfs fietsen en ze reden, met Chris voorop, in de richting Katwijk. Natuurlijk fietste Wim door het water en Kees, die zijn schrik nu pas te boven kwam,
| |
| |
volgde zijn voorbeeld. De golven spoelden over hun wielen en één keer, toen een hoge schuimbedekte golf bruisend aan kwam rollen, moesten ze hun benen optillen om niet nat te worden. Maar Jaap wist, dat het zoute water het metaal van zijn nieuwe kar zou kunnen aantasten en hield wijselijk zijn velgen droog.
Waar het stiller werd op het strand, passeerden ze een soort tentenkamp, waar tientallen trekkers hun tijdelijk huis hadden opgeslagen. Een hele troep spartelde in het water, een paar andere waren juist, met de handdoek over de blote schouders geslagen, op weg voor een bad en die verwelkomden de fietsers met een hoeratje en riepen ze toe om bij hen te komen wonen. Maar Chris wist, dat er in de drukte van het kamp van zijn studie niet veel terecht zou komen en hij had zich bovendien in het hoofd gezet, dat het hier, met de koele zeewind zo ongehinderd op de tent, voor Wim, die de laatste nachten nogal had liggen hoesten, te koud zou zijn. Hij bedankte een beetje stroef voor de uitnodiging en reed verder en de anderen peddelden achter hem aan.
Nog ruim een kilometer fietsten ze door. Toen stopten ze en begonnen hun fietsen in de richting van de duinen te duwen. Verder dan tot de voet van de duinenrij kwamen ze niet. Daar lieten zij ze in het zand vallen en klommen hijgend verder om achter de eerste toppen eens poolshoogte te gaan nemen. Daar vonden ze al dadelijk een prachtige diepe duinpan, waar het heerlijk luw was.
| |
| |
'Een fijn plekje,' zei Chris. 'Nu maar aan 't werk om alles hier te krijgen.'
Dat karwei kostte menig zweetdruppeltje, want één fiets konden ze nauwelijks met z'n tweeën over de hoge duinkam slepen. Het duurde haast een half uur, eer ze alles op z'n plaats hadden en op het strand stonden een paar jongens hartelijk te lachen om hun gezwoeg. Zeker een paar van het tentenkamp, die hun nagelopen waren om te kijken, waar ze bleven.
Maar eindelijk was alles overgebracht. Toen stond in een ogenblik de tent overeind; de primus, die al op zoveel plaatsen zijn gezellig gesuis had doen horen, zong een tweestemmig liedje met de branding. De thee werd te trekken gezet en intussen gingen ze een bad nemen. Kees vergat van opwinding zijn handdoek en liep met dat ding om zijn schouders het water in; toen hij zijn vergissing bemerkte, rolde hij de doek tot een prop en wierp die in de richting van het strand. De handdoek kwam nog juist op het droge, maar een bruisende golf wierp er zich als een roofdier op, sloop terug en.... bleek zijn prooi meegesleurd te hebben. Tevergeefs graaiden de jongens in het water rond. Toen Kees eindelijk iets langs zijn been voelde strijken en hoopvol toegreep, bracht hij een grote kwal aan de oppervlakte, die hij griezelend weer van zich wierp. Het was erg met de kwallen; dat kwam van de landwind, vertelde Chris. En erg was het ook met de zuigkracht van de zee: je voelde haar trekken, als je
| |
| |
over je middel in het water stond. Daarom stond Chris de jongens alleen maar toe om een beetje aan de kant te ploeteren en toen ze door de pret zijn waarschuwing vergaten, joeg hij ze maar vlug de duinen op.
Na het eten zaten ze op de duinrand van de avond te genieten. De zon ging onder in een bed van goud en een brede, schitterende lichtbaan liep over de golven van de ondergaande zon tot daar waar zij zaten. Meeuwen wiekten over het water, de ramen van een groot hotel blonken in de avondschijn alsof het hele gebouw in brand stond en een paar vissersschepen met goud in de zeilen zetten koers naar de haven. Jaap herinnerde zich, dat hij eens eerder zo bij avond op de duinrand had gezeten: de eerste
| |
| |
avond toen hij bij de familie Eggink in Huize Roodkapje logeerde. Toen hadden ze samen de avondzang gezongen en hij hoorde in gedachten nog de mooie stem van Gerdientjes moeder en die van zijn vriendinnetje. Waar zou zij op dit ogenblik zijn en wat zou ze doen?.... Waarschijnlijk sliep ze onder haar klamboe in de tropennacht. Wat was de wereld groot en wonderlijk! Wat was het heerlijk om jong te zijn en nog voor al de wonderen van het leven te staan!....
Ze waren stil. Langzaam viel de schemering. Het goud aan de hemel verdofte. De zee werd grauw. De lichten bij de haven vonkten aan. Plotseling wierp de vuurtoren zijn brede banen van licht over de grijze watervlakte. Ze snelden in het rond als de wieken van een molen. Ook over de jongens gleden de zwaaiende lichtarmen van de vuurtoren.
Een koele wind was opgestoken. Het werd fris. Een meeuw krijste schel boven hun hoofden. Dreigend ruiste de zee. Snel begon de duisternis te vallen. Chris richtte zich met een zware zucht op, de anderen volgden zijn voorbeeld. Moe en slaperig zochten ze de tent op. Maar plotseling stond Chris stil. Twee donkere gedaanten stonden bij elkaar op een duintop, wezen naar de tent in de diepte van de duinpan en waren daarna plotseling verdwenen.
'Het lijkt hier niet helemaal pluis te zijn,' zei Chris. 'Ik vertrouw die fietsen daar maar half naast de tent, ook al zijn ze op slot....'
Toen kwam Jaap met het plan, dat hij al bedacht
| |
| |
had voor het geval dat hij in het Vondelpark had moeten slapen. Een flink touw was er wel, een reserve-scheerlijn van de tent. Jaap bond daarmee al de voorwielen van de fietsen bij elkaar en wurmde het onder het tentdoek door naar binnen. Daar bond hij het, toen hij uitgekleed was, om zijn arm.
'Bij de minste beweging word ik nu wakker, Chris,' zei hij. 'En dan wek ik jou wel.'
'Je bent een vindingrijk man,' prees Chris. 'Ik geloof, dat ik jou maar tot mijn adjudant zal benoemen.'
Chris was koud geworden op het duin. Andere nachten had hij zijn slaapzak als deken gebruikt, maar nu kroop hij er lekker in.
'Maak je geen zorgen, jongens,' zei hij. 'Het zullen wel een paar stropers geweest zijn en ik denk, dat ze banger waren voor ons, dan wij behoeven te zijn voor hen. Wel te rusten, hoor!'
Jaap lag nog even wakker en luisterde naar het geluid van de branding. Het zwol aan en nam weer af als het ademen van een groot dier, dat dicht bij hen te slapen lag. En luisterende naar die zware ademhaling sliep Jaap in....
Een geweldige knal deed hen alle vier tegelijk overeind vliegen. Jaap voelde dat er aan zijn arm werd getrokken en schreeuwde het uit van schrik. Toen werd het hem bewust, dat het het touw van de fietsen was. Met trillende vingers knoopte hij het los en wachtte.
| |
| |
Daar!.... Wéér zo'n knal, vlak naast de tent! Werd er op hen geschoten? Het moest wel zo zijn!
'O Chris, wat is dat toch?' vroeg Jaap bevend.
Chris kroop naar de tentdeur, rukte die open en juist op dat moment knalde voor de derde maal een schot door de stilte.
Ze zaten met hun vieren op hun knieën voor de opening en staarden de nacht in. De maan zat achter een wolk, maar toen die weggedreven was, wees Chris voor zich uit. 'Dáár!' fluisterde hij.
Over de naaste duintop kwam een hoofd gluren. Even later nog een. Twee kerels, - of wat waren het anders? - lagen daar in een hinderlaag naar hen te loeren....
Wat moeten we doen?' vroeg Jaap en het kostte hem moeite om de woorden er uit te krijgen.
'Er op af!' zei Chris. 'Eén, .. twee, .. drie!'
Jaap sprong op en rende vooruit. Hij merkte, dat Chris achterbleef en dat hij met Kees alleen liep, maar het kon hem niet schelen. Zijn angst was plotseling helemaal weg. Even later haalde Chris hem in, sprong hem met zijn lange benen vooruit en - bleef plotseling staan. Ze stonden op de plek waar ze de zon hadden zien ondergaan. Beneden hen, op het strand, zagen ze twee gestalten, die zich snel verwijderden.
'Hallo, wat moet dat? schreeuwde Chris.
En een stem antwoordde: 'Slaap lekker in de eenzaamheid!' Het was een jongensstem.
'Natuurlijk een paar van het tentenkamp, die niet
| |
| |
uit konden staan, dat wij aan elkaar genoeg hadden,' zei Chris.
'De flauwerds!' schold Wim, die er nu pas aankwam. 'Zullen we niet proberen, of we ze in kunnen halen en ze wat op hun huid geven?'
'Gauw onder je deken,' antwoordde Chris. 'Het is veel te fris om in je pyjama te lopen.'
'Maar ze hebben geschoten!' riep Wim verontwaardigd.
'Straatvuurwerk,' zei Chris.
Kees holde vooruit om de zaklantaarn en na enig zoeken vonden ze de resten van de zevenklapper, die hen zo had doen schrikken. Ze lachten er nu om en kropen weer in hun nestje. De tent kon niet meer gesloten worden; het doek was uitgescheurd. Zó heftig had Chris het opengerukt.
Ze praatten nog even na. Toen probeerden ze opnieuw te slapen. Chris begon opeens te grinniken.
'Wat is er?' vroeg Jaap.
'Jij had zo'n bang stemmetje!' plaagde Chris. 'Zo'n trilstemmetje! O Chris, wat is dat toch?..'
'O ja?' vroeg Jaap beledigd. 'En jij dan?.... Waarom liet je ons alleen lopen, als jij niet bang was? Je telde tot drie en toen liet je ons er alleen op af gaan!'
Chris lachte hartelijk. 'Dat was ik al vergeten,' zei hij. 'Ik zat nog met mijn benen in de slaapzak en ik dacht daar helemaal niet aan. Bij de eerste stap die ik deed, rolde ik als een paal in het zand....'
|
|