| |
| |
| |
9. Aanschouw de held!
Toen ze na het eten weer opstapten, nam Chris de leiding en zei: 'Ziezo, jongens volg me maar, dan zullen we eens gauw een mooie plaats voor ons tentje zoeken.'
Hij fietste voorop en de anderen volgden op een rij. Want ofschoon de ergste drukte van het spitsuur voorbij was - het liep tegen zes uur - het was toch veiliger om niet te veel ruimte te vragen. De auto's suisden toch al vlak langs je heen.
Jaap fietste achteraan en vond het wel leuk, dat hij nu eens niet meer op de weg behoefde te letten, maar rustig zijn aandacht kon geven aan alles wat er te zien was. Kijk daar nu eens, wat een vreemd stel mensen liep er op het trottoir! Een bruine meneer met een grijs pak aan en een prachtige witte hoofddoek - een tulband. Daarnaast een heel mooie dame met een schitterende versiering in haar zwarte haar, grote gouden ringen in de oren en vreemde, helkleurige kleding. Zouden dat misschien mensen uit India of Pakistan zijn?.... Zulke mensen liepen hier zeker ook niet iedere dag, want verscheidene voorbijgangers bleven staan om ze na te kijken.
Waar waren de vrienden nu? O, daar ginds gingen ze; Jaap was een heel eind achtergeraakt. Op- | |
| |
schieten dan. Daar was dat drukke Muntplein weer met al die verkeersborden. Wat liep zijn fiets zwaar! Was daar iets mee? Zijn achterwiel stootte zo vreemd - een lekke band?
Jaap stapte haastig af. Zijn achterband was zo goed als leeg. De anderen merkten niets en fietsten door. Hij stak snel zijn vingers in de mond en floot het bekende wijsje, maar een vrachtauto denderde bij hem langs en smoorde het geluid. Jaap zag het blauwe bloesje van Kees in de drukte van het Muntplein verdwijnen.
Even sloeg hem de schrik om het hart en hij overwoog een moment om toch op te stappen en zijn vrienden op een lege band achterna te karren. Maar die gedachte verwierp hij meteen - hij zou er zijn band grondig mee vernielen. Ze zouden elkaar wel terugvinden, hoor! Als de anderen hem misten, kwamen ze vanzelf weerom.
Hij stak met zijn zwaarbeladen fiets aan de hand het plein over, stond een poos te aarzelen tussen schuin links, schuin rechts en rechtdoor, maar een toeterende auto joeg hem van de rijweg en toen koos hij maar op goed geluk het laatste. Die weg was bekend. Hij zag de Cineac en voor zich uit het standbeeld van Rembrandt. Deze weg zouden de anderen ook wel genomen hebben.
Hij zette zijn fiets tegen een boom op het Rembrandtplein, ging er op zijn gemak tegenaan leunen en keek uit. Maar meer dan een half uur ging voorbij en niemand kwam. Een straatjochie met een
| |
| |
smal muizengezicht, lange zwarte haren en blote voeten in veel te grote, versleten schoenen, kwam een praatje met hem maken. Hij informeerde naar het kamperen en vertelde, dat hij ook nog zou gaan, de volgende week, met een groep van het Leger des Heils. Hij bood Jaap zonder succes een cigaret aan - hij had warempel een hele doos in zijn kapotte broekzak! - en terwijl het ventje stond te dampen, vertelde Jaap hem van zijn pech en van zijn vrees, dat hij zijn vrienden niet terug zou vinden.
| |
| |
'Wat geift dat?' zei het jochie, 'dan slaop je lekker op een bankie in 't park! Heb ik ouk wel es gedaon. Fèn jo! 's Ochtends toen ik m'n ougies oupe dee, zat er een vinkie op me neus!'
En toen wees hij Jaap een fietsenbewaarplaats, waar hij zijn band kon laten lappen.
'Maor dan moe je nou meteen gaon,' raadde hij aan. 'De vent het nou nog niks te doen; as de bioscoupe beginne heit ie 't veuls te druk. Zeg maor dat zwarte Jaopie je gestuurd het, dan doet ie 't wel.'
Dat was nog zo'n gek idee niet! Die band moest weer heel en Chris had wel gereedschap, maar zou nu na al dat oponthoud niet erg op dat karweitje gesteld zijn. Jaap wandelde met zijn naamgenoot naar een zijstraatje, reed zijn fiets een kelder in en de bewaarder bleek werkelijk bereid om de band te lappen. Hij deed het handig. Binnen een kwartier stond Jaap weer buiten, twee kwartjes armer maar met een bruikbare fiets.
Als de vrienden nu maar niet in die tijd gepasseerd waren! Had hij zwarte Japie maar op de uitkijk gezet! Het jongetje stond op de hoek van het plein met al weer een nieuwe cigaret tussen de lippen en stak zijn hand op toen Jaap bij hem langs fietste. Jaap zocht het Muntplein af en het Rokin, hij stond daar een poos te wachten, keerde zuchtend terug en ergens in de verte sloeg een klok zeven uur.
Zouden de anderen stiekum doorgefietst zijn en ergens aan de Amstel lekker in hun tentje zitten, in de hoop dat hij wel komen zou?.... Jaap voelde
| |
| |
zich een beetje kwaad worden, toen hij aan die mogelijkheid dacht. Hij zou die kant maar eens uitfietsen, maar als hij ze vond, zou hij ze er niet mals van langs geven, daar konden ze op rekenen. En wat moest hij, als hij ze niet vond? Geld had hij bijna niet, nog geen gulden, want Chris was de penningmeester van de troep. Dat was veel te weinig om in een hotel te gaan. Hij kon natuurlijk een politieagent aanspreken en om onderdak vragen, maar hij had niet veel zin om de nacht op het bureau door te brengen. Wie weet, misschien stopten ze hem wel in een cel! Dat bankje, waar Japie van sprak, dat was toch zo gek nog niet! Het grondzeil onder zich, - dat zat achter op zijn fiets - en dan de deken lekker om zich heen, dan zou hij het best uit kunnen houden....
Opeens dacht hij er aan, dat de anderen niet eens de tent op konden zetten, want behalve het grondzeil had hij ook de stokken op de bagagedrager! Dus liepen ze vast naar hem te zoeken! Hij begon plotseling harder te fietsen, weer het Muntplein over - dat kende hij nu ook zo langzamerhand wel! - en toen de Vijzelstraat in. Hij herkende de Stadhouderskade, waar ze die middag ook waren geweest, vond de Amsteldijk en reed al maar zoekend door tot een heel eind buiten de stad. Mooi was het hier: de zon laag boven het land, het water zo stil, het gedreun van een trein in de verte. Er waren veel fietsers en wandelaars, maar zijn vrienden zag hij niet en toch was hij al heel wat geschikte kam- | |
| |
peerplekjes voorbij gekomen. Hij stond een poosje bij een hengelaar, die maar geen beet kreeg en fietste toen terug, de stad weer in. Het was al over achten en hij wist niet meer waar hij zoeken zou. Hij vond een brug in de buurt van het Muntplein met een hoge stenen leuning, zette zijn fiets neer, leunde er tegen en staarde voor zich uit. Auto's suisden hem voorbij, mensen liepen over de trottoirs of stonden te wachten bij een bus- of tramhalte. Al die mensen hadden een doel en haastten zich daarheen voort. Hij had geen doel meer. Hij zou wachten tot het donker werd en dan een bankje zoeken, zoals ook een vagebond deed. En dan morgen maar weer opnieuw beginnen te zoeken of anders de politie in de arm nemen....
Opeens verlangde hij heel sterk naar huis. Hij zag in gedachten de boerderij met de glans van de ondergaande zon in de ramen. Gijs zat voor het huis zijn pijp te roken met zijn stoel achterover geleund tegen de muur. Vader stond bij het hek van de wei naar het vee te kijken en het veulen kwam bij hem staan en wreef de kop tegen zijn arm. Moeder had Jan naar bed gebracht en wandelde gearmd met zus in de voortuin tussen de bloemen. Met een roos in de hand kwam zij terug. O, wat was het daar goed en rustig! Voor dat plekje gaf Jaap graag deze hele grote stad cadeau!
Ze moesten het eens weten, dacht hij. Hij voelde zich moe en eenzaam. Hij liet zich naast zijn fiets op de grond zakken, trok zijn benen op voor de
| |
| |
voorbijgangers en telde de lichtreclames op de daken en aan de gevels van het Rokin, die een voor een aanflitsten in allerlei schelle kleuren. In het deftige restaurant aan de waterkant gingen de schemerlampjes boven de tafeltjes aan. Dames en heren zaten daar pratend en lachend aan tafel. Allen waren vrolijk en hadden gezelschap, maar hij was alleen....
Kom hoor, nou niet sentimenteel doen, dacht Jaap. Natuurlijk was het gemakkelijk om hier een deuntje te gaan zitten huilen, maar hij was geen kleine jongen meer! Als die zwarte Japie, dat magere scharminkel, het een hele nacht op een bankje uitgehouden had, zou hij het ook wel kunnen. Het was wel een leuk avontuur! En zijn fiets zou hij op slot doen en bovendien nog met een touw aan zijn arm binden, dan was die ook wel veilig.
De schemering viel. Een torenklok sloeg negen uur. Negen uur? Tijd voor het grafdicht! Hoe was 't ook weer?.... 'Aanschouw de held, der Staten rechterhand....' In gedachten zei hij het helemaal op. Toen krabbelde hij overeind en wilde zijn fiets nemen om een slaapplaats te gaan zoeken. Maar plotseling stond hij stil en had moeite om geen schreeuw van verrassing uit te stoten. Want dáár, geen tien meter van hem af, waren Chris en Kees en Wim. Ze stonden naast hun fietsen met de rug naar hem toe aan de kant van het plein te overleggen. En niemand van hen had er natuurlijk aan gedacht dat het negen uur was en dus tijd voor de wed- | |
| |
denschap! Had hij nu
even een prachtige kans om die te winnen?
Jaap klom snel op de brugleuning, richtte zich in zijn volle lengte op en begon luid voor te dragen:
'Aanschouw de held, der Staten rechterhand,
De redder van 't vervallen vaderland....'
Toen was Wim al bij hem en greep hem zo wild bij de benen, dat hij bijna achterover in de gracht was gestort.
'Ja, aanschouw hem!' schreeuwde Wim. 'Wàt een held, die niet eens met ons mee kan komen!'
Maar Jaap liet zich niet in de war brengen en terwijl de voorbijgangers lachend bleven staan, declameerde hij zonder haperen het vers tot het einde.
'Ik heb het gewonnen!' riep hij en sprong naar beneden.
Ja, van de reep chocola kon hij zeker zijn, beloofde Chris, maar alleen indien hij een goed argument kon aanvoeren voor het feit dat hij achtergebleven was. De anderen hadden al die tijd naar hem gezocht
| |
| |
en begrepen niet, dat ze hem niet eerder gevonden hadden. Met Jaaps uitleg waren ze tevreden. Alleen zei Chris, dat hij na het springen van zijn band niet verder had moeten gaan. Als hij op diezelfde plaats was blijven staan, waren ze hem binnen tien minuten komen halen.
Ze hadden gelukkig allen een lantaarn aan de fiets en met de lichten op reden ze de stad uit en de Amstel langs, dezelfde weg, die Jaap al eerder was gegaan. In een weitje sloegen ze de tent op en de zaklantaarn moest er aan te pas komen. Maar ze kwamen klaar en konden gaan slapen.
Jaap vertelde, dat hij er al op gerekend had, in de open lucht te moeten slapen. Hij was nu toch wel blij, dat hij een dak boven zijn hoofd had.
De volgende morgen, bij het eerste licht, werden ze gewekt door een kalf, dat doodgemoedereerd de tent binnen kwam wandelen en zich daarbij aan een paar benen niet stoorde. Toen ze het dier niet al te zachtzinnig weggejaagd hadden, kwam de boer op zijn beurt hen wegjagen uit zijn land. De man was verschrikkelijk kort aangebonden en gunde ze zelfs geen tijd om zich behoorlijk aan te kleden. In hun pyjama-jasjes stonden ze de boel op de fiets te pakken. Maar niet veel verder vonden ze een oud, verwaarloosd landgoed en van de oude tuinman kregen ze verlof om daar hun tent op te slaan. Hij wilde er ook wel een oogje op houden, zodat ze rustig de stad in konden gaan.
|
|