| |
| |
| |
[XXII]
Op een ruwe donkere avond in November komt Hilde terug van moeder Femmechien, waar zij een dag geholpen heeft met de slacht en haast zich, half op de tast, door het duistere veld op haar huisje aan. Een karbies, zo zwaar van allerlei heerlijkheden, dat zij hem telkens van de ene in de andere hand moet nemen, sjouwt zij mee. Een stuk vers spek en een varkenspoot zitten er in, een paar metworsten, een bloedworst, en wat slik-op-de-doem voor Marrijchien heeft Femmechien er ook nog bijgestopt.
Het is al laat, het werk is tegengevallen. Na zo'n lange dag van huis is Hilde's verlangen groot, om weer bij de anderen te zijn. Nu voelt zij zich ook weer vol goede voornemens, zoals zo dikwijls reeds dit jaar.
‘Wij zullen straks nog een gezellig uur hebben samen,’ denkt zij. ‘Misschien is het kind nog op, het houdt zo van bloedworst. En Mans en moeder Marrije zullen er ook van smullen. Ik zal wat bakken in de pan met dobbelsteentjes spek, dat is lekkerder dan zo koud’....
Zij kijkt reeds uit, of zij het licht van haar huisje nog niet ziet. Maar het moet nog schuil gaan achter de stuifheuvels, het is daar althans nog donker in die hoek. Verder naar rechts zijn de andere lichtjes van Tranendal. Daarvoor, waar geen huizen staan, glijdt de kleine witte straal van een zoeklicht door het
| |
| |
veld en plotseling valt daar een schot. Dat is Wiebe natuurlijk met de lichtbak, hij zal wel weer hier of daar een hulpje hebben opgescharreld. Straks zit Trude weer een maand alleen - het kan niet lang meer duren, twee jaar achtereen is het nu al goed gegaan.
Hilde zet de karbies even neer, strijkt het haar achter haar oor en staat te luisteren, of zij Mans niet hoort komen. Hij gaat haar wel vaker een eind tegemoet, als zij naar haar ouders is geweest en soms staat hij dan hier bij de zandverstuiving, waar de wegen zich splitsen, te wachten, om haar niet mis te lopen. Ziet zij daar niet iets donkers staan? Dat moet toch een mens zijn?....
‘Bin ie daar, Mans?’ vraagt zij.
Het blijft stil. Alleen een vogel geeft ergens een schreeuw en de wind ruist door de buntpollen. En hoog in de lucht is een zacht gefluit, er zal storm komen.
De schaduw staat onbeweeglijk - het moet een jeneverbes zijn, daar kan men in het donker van alles van maken. Zij haast zich verder, want Mans zal bij het vuur met Marrijchien zitten spelen. Zij is de zandverstuiving al spoedig voorbij. Dat zij nu nog niet het licht van haar huisje ziet! Ginds is het rode van Arend, - dat is altijd het best te herkennen, Wemeltien heeft een kap van rood papier om de lamp - daar vlak naast glanst het gele van Wiebe. Het hare is er niet.
Er moet iets bijzonders zijn, dat daar nu nog geen licht brandt! Ze zitten nu toch niet meer te schemeren. Hilde heeft geen rust meer, voor zij bij huis is. Zij ijlt door de wind langs het duistere pad, zij loopt hijgend het erf op.
De deur staat wagenwijd open. Met bonzend hart gaat zij door het schuurtje, de geit alleen heet haar mekkerend welkom - haar hand vindt tastend de klink. Het is stil in het kamertje, het vuur is bijna uit.
| |
| |
‘Mans!’ zegt zij.
Stilte.
‘Moeder Marrije!’ roept zij.
Een dof gekreun uit de hoek van de hut is het antwoord. En als zij, trillend van angstig voorgevoel, op de tafel naar lucifers heeft gegrabbeld en eindelijk één aan kan strijken, dan ziet zij het: in de hoek op de vloer zit Marrije te slapen en de kleine Marrijchien hangt op haar schoot en slaapt ook. Terwijl Hilde haastig de lamp opsteekt, wordt de oude vrouw geeuwend wakker.
‘Moeder Marrije,’ roept Hilde, ‘waar is Mans?’
‘Mans,’ zegt Marrije, ‘waar die is?.... Ja, die is, geloof ik, even met Wiebe mee. Die was hier straks en toen bent ze samen op pad 'gaan’....
Zo, dat weet zij dus. Mans is met Wiebe op pad. Mans is weer uit stropen. Zij loopt tegen de karbies en zet die op een stoel. Zij begint de kleine Marrijchien uit te kleden, zij sust het dreinerig huilende kind, dat niet gewoon is, om uit haar eerste slaap gewekt te worden en legt het in Marrije's bed. Zij laat het nog wat drinken, zij zingt ook een slaapversje: ‘Slaap, kindje, slaap - Daar buiten loopt een schaap.’ En zij blijft met de handen gevouwen in haar schoot zitten voor het bed, als het kind reeds is ingeslapen. Tot zij plotseling bevreemd opziet bij de waarschuwing van Marrije: ‘De lampe walmt!’ Zij staat op en draait de pit lager. Zij verzorgt het vuur en steekt het kleine olielampje aan. Dan begint zij zich uit te kleden.
‘Ga j' nou al op bedde?’ vraagt Marrije.
‘Ja,’ zegt zij.
‘En Mans dan?’
‘Die zal hem wel redden.’
Nou, dan gaat moeder Marrije ook maar. Zij kruipt langs de
| |
| |
stoel, waar de karbies op staat. Zij voelt aan het papier.
‘Wat zit daar in?’ vraagt zij.
Ja, wat zit daar ook weer in?
‘Slachterije?’
‘Ja, slachterije.’
‘O,’ zegt Marrije, ‘dat dacht ik al.’
En even later, terwijl zij haar jak losmaakt: ‘Zit daar bloedworst in?’
‘Ja,’ zegt Hilde. ‘Wou ie wat?’
‘Geern,’ zegt de oude.
Hilde snijdt bloedworst; voor Marrije een plak, voor Mans een. Die laatste zet zij op een schotel bij het lampje. Als Marrije klaar is, gaan ze naar bed.
Zij ligt met open ogen. De wekker draaft op de tafel. Marrije begint te snurken. Over het lage dak boldert de wind, die steeds toeneemt. In de verte valt weer een schot. Nu heeft zij niets meer, nu ligt zij alleen. Het kind is bij Marrije. Haar man zwerft rond in het veld.
Zij werpt plotseling het dek van zich af, zij staat op, gaat naar Marrije's bed en neemt het kind bij haar weg. Zij rukt het bijna uit haar arm. Marrije praat in de slaap: ‘Stil maar, mien wichien. Opoe is er wel, heur!’ Maar het kind ligt nu naast Hilde en woelt een beetje, tot het het hoofd goed heeft gelegd in haar arm en ademt rustig tegen het gezicht van de moeder. Hoe lang ligt zij dan nog te wachten? Op de wekker is het niet te zien, het lampje is te zwak. Maar eindelijk hoort zij haastige voetstappen hol bonken om het huis en een man komt de kamer in.
‘Hilde,’.... zegt hij.
Laat hij ook eens geen antwoord krijgen.
‘Slaap ie al?’
Zij zegt niets.
| |
| |
Hij loopt nog wat rond door de kamer. Hij schuift de schotel met worst opzij en kijkt op de wekker. Dan kleedt hij zich haastig uit.
‘Pas op, ik heb het kiend bij mij,’ zegt zij, als hij klaar is.
Hij legt zich neer.
‘Hilde,’ zegt hij, ‘ik heb.... ik ben even met Wiebe meeweest. Hij kon geenene anders kriegen vanavond.... Wij hebben vier hazen en een knien. As wij de opbrengst delen, dan is dat mooi meegenomen.’....
‘Stil nou maar,’ zegt zij, ‘ie maakt het kiend nog wakker. Het is al laat genoeg.’
Ja, het is zeker al bij middernacht. De maan is opgekomen en een tere lichte schijn staat in het kamertje. De wind joelt nu om het huis. De storm is losgebroken.
‘Wel te rusten dan, Hilde,’ fluistert hij.
‘Wel te rusten,’ antwoordt zij.
Hij keert zich met een zucht om en strekt zijn benen uit. Maar nog lang hoort zij hem woelen. De halve nacht liggen ze slapeloos aan weerszijden van het kind.
Voor de volgende morgen heeft hij een vracht aangenomen, hij moet al vroeg weg. Hij is zo vriendelijk en gedienstig, hij fluit onder het wassen, maar bij haar wil er geen glimlach af. Hij gaat aarzelend weg, maar als zij denkt, dat hij reeds bij Hilbert is, staat hij plotseling weer in de kamer.
‘Ik heb mien tabaksdeuze vergeten, geleuf ik,’ zegt hij.
Zij weet, dat het niet waar is, maar zij laat hem zoeken. Opeens staat hij bij haar en neemt haar hand.
‘Bin ie nou kwaad?’ vraagt hij.
‘Nee,’ zegt zij strak, ‘waarom zou ik kwaad wezen?’
‘Omdâ 'k het veld inweest ben gisteravond’....
Zij houdt zich groot.
‘Nou,’ zegt zij, ‘dat moet ie toch weten.’ En als hij, onzeker,
| |
| |
aarzelt met zijn antwoord, gaat zij voort: ‘Ik heb oe toch nooit 'vraagd, om het niet te doen. Ie hebt het laten uut oezelf en oen geweer, dat heb ie veur de knie kapot broken. As ie d'r nou anders over denken, dan is dat oen zaak toch?’
Hij zucht en maakt een wanhopig gebaar.
‘Ik hou nog net zoveule van oe as toen,’ verzekert hij. ‘Maar er steekt toch geen kwaad in, het is geen stelen.... Affijn, as ie het liever niet hebben, dan blief ik thuus, heur’....
En twee avonden doet hij dat dan ook. De eerste regent het, de tweede komt hij pas laat van het scheepjagen weerom. Maar de derde avond, als Marrije reeds naar bed is, steekt Wiebe zijn kop om de deur: ‘Mans, bin ie klaar, jong?’
Hij geeft niet dadelijk antwoord, maar zij ziet zijn ogen blinken en de onrust in zijn lijf heeft zij al wel een uur gemerkt.
‘Zuuk eerst de hond maar even op,’ zegt hij tegen Wiebe.
En als die weg is, wendt hij zich tot Hilde, die schijnbaar rustig over haar naaiwerk gebogen zit.
‘Vrouw,’ zegt hij, ‘as ie d'r wat tegen hebt, zeg het dan. Dan laat ik het om oe en ik zal oe d'r nooit zwart om ankieken.’ Maar haar trots komt er tegen in verzet, om een gunst van hem te vragen.
‘Ik zegge niks,’ zegt Hilde.
‘Dus ie bent er niet tegen?’
Buiten stoeit Wiebe met de hond. Met een paar seconden zal hij weer in de kamer zijn.
‘Zeg het dan toch,’ dringt hij aan. En voor het eerst in hun trouwen scheldt hij haar uit.
‘Stiefkop dan toch,’ zegt hij, ‘waar 'k zo'n woord op zegge’....
Maar zij legt haar naaiwerk neer en keert zich zwijgend naar het vuur, om het te verzorgen voor de nacht. Als zij weer opziet, is hij verdwenen.
| |
| |
Er is zo weinig in het leven, waarover men zich verwonderen moet. Mans heeft het twee jaar volgehouden om niet te stropen. Twee jaar zat hij 's avonds zijn jonge vrouw op de schoot. Toen vond hij het mooi genoeg. Het volk in het dorp en van Tranendal lacht er wat om en is er in zijn hart over voldaan. Het is naar de regel. Het was ook wel te voorzien, dat het zo lopen zou. Dat ging ja veel te mooi met die twee, dat kon zo niet blijven. Ze gingen soms gearmd naar de kerk, ze smokten mekaar, waar een ander bij zat. Nou lopen ze op 't kerkpad los naast mekaar of zij met de vrouwen en hij met de manslu, zoals het hoort. Dat gaat zo in het trouwen: die verliefde kunsten verliest men wel.
Moeder Femmechien speelt wel even op tegen Mans, maar als zij merkt, dat hij zijn werk niet verwaarloost voor zijn liefhebberij, denkt zij al milder over hem. Hij is pas bij donker thuis van 't scheep jagen, hij doet dan nog bij huis, wat er te doen is; de tijd voor zijn stroperij neemt hij van zijn nachtrust af, hij verdient zo een dubbele daghuur en in de herberg brengt hij die niet. Wanneer Femmechien dan ook nog iedere Zondag een goed stuk wild op tafel heeft, is zij geheel verzoend. Wat onfatsoenlijks is er ook eigenlijk in? Iedereen, als hij er de kans toe krijgt, om een stuk wild te pakken, neemt die waar, ieder mens is jager in zijn hart. Zelfs de dominee, die een aangeschoten haas vond op de es, sloeg hem dood met zijn stok en stopte hem onder de slipjas. Die kluif smaakte hem goed. Voortaan, als hij door het veld liep, keek hij al naar de volgende uit. Het enige onderscheid is, dat Mans het wat ijveriger doet en de hazen ook in handen weet te krijgen, als ze niet aangeschoten zijn.
Maar Hilde weet, dat zij er nooit mee verzoend zal raken, dat Mans weer het veld intrekt. Niet omdat zij anders over de stroperij zou denken dan het volk, maar omdat zij zich ver- | |
| |
raden voelt. Omdat zij hem eens de stroperij waard is geweest en nu niet meer. Omdat hij eens zijn geluk geheel bij haar kon vinden en het nu weer ten dele zoekt in de jacht. En het besef, dat zij dat aan zich-zelf te wijten heeft, doordat zij niet meer de oude is, verandert daar niets aan. Zij voelt zich beledigd, iedere avond, als zij met het kind aan haar zijde ligt te wachten op zijn thuiskomst. Dat blijft zo: Marrije heeft het kind, tot zij ingeslapen is, daarna neemt Hilde het tot de morgen. Het kind en de onuitgesproken wrok zijn tussen hen beiden. En zij hoopt, dat hij daar eens iets van zeggen zal, zij wacht er op, iedere dag, en is opnieuw teleurgesteld, als hij het niet doet. Hij aanvaardt ook dat, zoals hij altijd alles van haar aanvaard heeft zonder tegenspreken, de goedigerd, de slome. Zij heeft teveel van hem verwacht. Zij heeft van hem een boer willen maken en zij heeft gemerkt, dat het mogelijk was. Nu is hij weer de oude; wat hij geworden was, dat was hij door haar. Een boer, al kan hij een kapitaal verdienen met het stropen, hij heeft er geen lust toe, hij houdt zich bij zijn gedoe. Hij pakt een haas, als hij er bovenop loopt, maar hij kent slechts één liefhebberij: vooruit te boeren. Mans heeft dat een jaar gewild, nu niet meer. Hij gaat nog uit scheepjagen, maar hij doet dat niet meer om daardoor een ideaal nader te komen, aan een eigen spullechien denkt hij niet meer.
Dat blijkt genoeg, als in het laatst van November de oude Hendrik-Jan een Zondagavond komt praten. Hij zoekt wel vaker hier zijn troost, nu hij in de zomer zijn vrouw verloren heeft, hij houdt veel van Hilde. Kinderen bezit hij niet. Hij leeft nu met een huishoudster, waar hij slecht mee overweg kan en die voor het vee weinig hart heeft. Daar houdt hij het niet mee uit op de duur en het werk is hem nog nooit zo zwaar gevallen als nu.
‘Nou had ik zó dacht,’ zegt Hendrik-Jan. ‘As ie nou es bij
| |
| |
mij in kwamen wonen, dan zou ik een kamertien veur mijzelf kunnen timmeren in de schuur en nog zo'n betien meeboeren. Ie kunt het spul van mij pachten, ie kunt het na een jaar of wat misschien overnemen - net zo as ie wilt, dat maken wij wel onder mekaar. Ik denke d'r nogal makkelijk over, ik hebbe an geenene rekenschap te geven. Maar zo krieg ik wat gezelligheid op mien oude dag en blief op de boerderij en ie komt an de slag’....
En daar behoeft Hendrik-Jan dan dadelijk geen antwoord op te hebben, ze moeten daar maar eens rustig over praten met hun beiden. Als hij, tegen dat het voorjaarswerk aankomt, maar weet wat ze willen, dan is hem dat vroeg genoeg.
Dat voorstel, waar Hilde bij te beven zit, waar zij den ouden man voor om de hals zou willen vliegen, dat zit Mans dan nog te wikken en te wegen, als Hendrik-Jan weg is, alsof er wat achter steekt. Daar ziet hij alleen de haken en ogen van. Hij vindt het natuurlijk mooi aangeboden, maar hij heeft er toch een zwaar hoofd in. Men weet wat men heeft, zo denkt hij er over, en niet wat men krijgt. Ja, als Hilde het wil?....
‘Nee,’ antwoordt zij, ‘ie moet het willen, Mans. Anders beginnen wij er niet aan.’
Nou, dan moeten ze er nog maar eens over slapen, vindt hij. Ze hebben nog tijd genoeg.
‘Wij praten er morgen wel verder over,’ zegt hij geeuwend. Maar de eerstvolgende dagen roert hij de zaak niet meer aan. Overdag is hij weg met het paard, 's avonds zoekt hij zijn geluk in het veld. Maar veel geluk is hem deze week niet beschoren. Eerst komt hij thuis met een bekeuring, terwijl Wiebe er nog net op tijd tussenuit geknepen is en in de tweede nacht daarna moet hij overhaast naar den dokter, omdat moeder Marrije in een beroerte ligt.
| |
| |
Het blijkt heel ernstig te staan met moeder Marrije. Wanneer zij na uren ontwaakt is uit haar bewusteloosheid, kan zij nauwelijks praten, de macht over haar benen heeft zij dan geheel verloren, haar linkerarm is verlamd, haar mond hangt scheef, met één oog kan zij niet meer zien. Het gaat op de dood aan, zegt de dokter, het zal wel niet lang meer duren.
Maar Marrije is van een taai geslacht, zij haalt het nieuwe jaar nog. Zij beleeft het nog bijna, dat haar zoon Mans naar Assen moet. Haar benen sterven langzaam af, de dood benadert haar kruipend, zoals zìj alles kruipend benaderd heeft. Zij is nu lastiger dan ooit, zij ligt te schreeuwen en te foeteren op bed, dag en nacht roept zij om Marrijchien. Maar Hilde heeft haar eigen nood vergeten bij de hare en kan nu weer alles verdragen. Zij legt het kind enige keren per dag even in Marrije's arm. 's Nachts kan dat natuurlijk niet meer. Zij verpleegt Marrije geduldig en met alle zorg, zij moet haar voeren als een kind. Overdag kan zij de deur niet uit, 's nachts kan zij geen uur rustig slapen. Voor dat alles krijgt zij geen goed woord, maar het deert haar niet. Zij heeft het gevoel, alsof zij met al haar toewijding haar gebrek aan liefde van het laatste jaar niet goed maken kan.
Ondertussen sluipt de dood steeds hoger het lichaam van Marrije in, maar zij wil nog van sterven niet horen. Wanneer Hilde daarover praat, is zij doof. Als de dominee voor haar bed zit, begrijpt zij plotseling schijnbaar niets van wat hij zegt, zodra het gesprek een ernstige wending neemt.
‘Dag Marrije, hoe is 't er mee?’
‘Best man, best.’
‘Vind je 't niet naar, dat je zolang liggen moet?’
‘Nee heur, dat kan 'k nog wel twintig jaar volhouden. Dat kroepen was toch ook niks gedaan.’
‘Maar het duurt geen twintig jaar meer, Marrije. Het is wel
| |
| |
mogelijk, dat God je nu gauw roepen zal.’....
Dat hoort Marrije niet. Zij geeuwt en rekt haar goede arm.
‘Marrije,’ vraagt hij, ‘hoor je mij?’....
‘Ja-ja,’ zegt zij.
‘Marrije, zou je niet graag naar de hemel toegaan?’
‘Tjonge ja,’ zucht Marrije, ‘wat is 't kold de leste tied. Ik zeg al tegen madam, ik zegge madam, stook het vuur toch es op, de hand wordt mij kold op de deken’....
‘Marrije,’ roept hij, ‘weet je wel, dat God op je wacht?’....
‘Hè-hè!’ zucht Marrije luid. Zij legt zich wat om met een pijnlijk gezicht. En dan begint zij ook eens te vragen.
‘Hoe is 't bij oe thuus, dominee? Hef de vrouw geen last van de rimmetiek?’
‘Nee,’ zegt hij overwonnen, ‘dat gaat goed deze winter, Marrije.’
En hij zit een poos wanhopig zijn hoofd te schudden. Dan waagt hij een nieuwe aanval.
‘Marrije, hoor je mij?’
‘Ja-ja....’
‘Dan moet je me hier antwoord op geven. Hoor je, Marrije, je moet. Als de dood komt, ben je dan bereid?’
‘Hè?’ zegt Marrije.
‘Of je bereid bent! Als je sterven moet!’
‘Bereid?’ vraagt Marrije verontwaardigd. ‘Bereid?’.... Zij kauwt het woord met haar scheve mond. ‘Wel natuurlijk, man, bin ik bereid. Mien doodshemd ligt al veertig jaar te wachten. Al veertig jaar!.... Wat praat ie mij dan van bereid?’.... Maar nu heeft hij haar in een hoek gedreven en hij laat haar niet meer ontkomen. Nu zegt hij haar ronduit, hoe dicht zij bij de avond van haar leven staat, hoe iedere dag voor haar de laatste kan zijn.
‘Als men ieder het ziene geeft, dan kan men er rustig op an- | |
| |
gaan,’ heeft Marrije dikwijls gezegd. Nu barst zij uit in een zó dierlijk gebrul, dat Mans er onmogelijk bij kan blijven. Nu ligt zij hier eindelijk haar doodsangst uit te schreeuwen.
Zij is nooit in de kerk geweest, zij wou er niet komen, geen stap wou zij over de drempel doen. Nu ligt zij, vuil en ellendig, bij den hemelsen Vader op de drempel, waarheen zij door het duister van dit leven gekropen is en schrouwt om ontferming, omdat zij nergens anders terecht kan. Hij zal wel weten, dat het Marrije is, die daar sidderend het hoofd aan Zijn voeten legt. Hij trapt geen kind van Zijn deur.
Zij ligt zo stil die avond, nadat de dominee is weggegaan. Zij vraagt om water.
‘Hilde, geef mij een koppien water, wicht.’
‘Dank oe wel, Hilde.’
Daar zit Hilde bij te schreien, dat de oude vrouw haar toch nog een keer bij haar naam heeft genoemd.
Enkele dagen leeft Marrije nog. Als zij niet meer praten kan van zwakte, fluistert zij nog de naam van het kind. Het kind moet aldoor om haar zijn. Maar op een morgen vindt Hilde haar dood op bed, één hand gestrekt naast het lijf, de andere op het hart, dat zijn strijd heeft uitgestreden.
En Trude, die waken zou, zit slapend daarbij.
Waar zo de dood gekomen is, daar kan geen grootsigheid en geen wrok meer bestaan. Daar zien de ogen recht in die van den ander en moeten de harten zich openen.
Op de avond na de begrafenis, als alle mensen weg zijn, zitten ze samen bij het vuur, Mans en Hilde.
Hij zit met het hoofd in zijn handen en staart somber in de vlammen.
‘Ik had zulke goeie veurnemens,’ zegt hij. ‘En wat is er van
| |
| |
terecht komen? Nou moe 'k morgen veur twee maanden de bak in.’
‘Deur mien schuld,’ antwoordt zij. ‘Ik heb oe alleen laten, ik dacht alleen aan mij zelf.’
Daar wil hij niet van weten.
‘Ie hadden toch maar een ander moeten nemen,’ zegt hij. ‘Wat heb ie an zo'n ellendeling as ikke, die nargens toe deugt?’ ‘Ik heb oe en ik zou geen ander willen,’ verzekert zij. ‘Ik maak oe nargens een verwiet van. Wij zullen gelukkig wezen met mekaar en met het kiend.’
Ze praten alles uit. Het wordt laat die avond.
‘En het veurstel van Hendrik-Jan?’ vraagt zij. ‘Wat moeten wij daarmee?’
Nee, hij durft het toch niet aan. Hij is vol moedeloosheid.
Hij staat op en gaat naar buiten. Hij sluit de deuren. Hij komt de kamer weer in.
Dan heeft zij het slapende kind in de armen en draagt het over in het gereinigde bed van Marrije.
‘Opoe,’ fluistert het kind in de slaap.
Maar Opoe is er niet meer.
|
|