| |
| |
| |
[XXI]
Het tweede jaar begint anders dan het eerste. Het blijft een kwakkelwinter tot midden Februari, en wanneer de boeren reeds verlangend zitten uit te kijken naar zachter weer, draait plotseling de wind naar het Noord-Oosten - twee dagen en twee nachten woedt een sneeuwstorm en daarna vriest het zó geducht, dat het jonkvolk nog op de schaatsen komt. Natuurlijk duurt dat maar kort. Overdag staat het water op het ijs, zoveel kracht heeft de zon reeds. Maar de dooi valt slechts aarzelend in en wekenlang blijft het dan zo guur, als het in December nauwelijks is geweest. De wegen zijn door de langzame opdooi, de sneeuw en de regen bijna onbegaanbaar. De laagste akkers en weiden vallen met de mestwagen niet eens te bereiken. De boeren lopen kribbig rond in de schuur, of maken het hun vrouwen lastig bij de kachel; dezelfde onrust, die in de natuur heerst, is den mensen in het bloed gevaren. Totdat eindelijk tegen Pasen het voorjaarsweer overtuigend losbreekt, de wegen en landen snel drogen en de bottende knoppen binnen enkele dagen in wonderlijke vaart proberen in te halen, wat ze door het koude weer van weken achterop gekomen zijn.
Maar dan is de vreugde bij Hilde niet zo onverdeeld als bij al het volk. De onrust verlaat haar niet meer, die is door het
| |
| |
zomerse weer en het voorjaarswerk niet te verdrijven. Die blijft haar bij, heel de dag op het veld en wil zelfs 's nachts in de slaap niet wijken. Voor enkele dagen mag die minder klemmend zijn, daarna keert ze zoveel te nijpender weer.
Daar gaat het werk om door. Zij mest en spit als het vorig jaar, zij poot de aardappels achter Hilberts ploeg, zij zaait de jonge groenten op een strook van de bosakker. De hele dag wordt zij voortgejaagd door het werk en alleen met koffie- en etenstijd komt zij even naar huis. Het kind went van haar af, het is moeder Marrije, die het nu bijna geheel verzorgt, die er bij zit in een hoekje, als het met haar blokjes en steentjes speelt, die het nakruipt over de vloer als het op handen en voeten zijn eerste ontdekkingsreizen gaat ondernemen. Het eerste woordje, dat Marrijchien leert zeggen, is opoe en wekenlang is er geen ander. Pas na woef-woef krijgen ook pappa en mamma hun naam.
Marrije is gek op het kind. Nu het in de wieg niet meer vertrouwd is, mag het ook bij haar in de bedstee slapen en zij doet 's avonds geen oog dicht, voor het bij haar is. Zij ligt te manen over de bedsteeplank, wanneer Hilde het nog even op schoot wil houden. Daarna, als Mans zijn wilde spelletjes speelt met het wichien, slaat zij haar handen voor de ogen en is niet gerust, voor het naast haar is gelegd. Daar ligt het dan nog even te kraaien en te babbelen en Marrije houdt er hele gesprekken mee. Maar wanneer het ook voor Mans en Hilde bedtijd is geworden, slapen ze beiden, de oude en de jonge Marrijchien. Het kind ligt in de bocht van Marrije's arm, de duim is half uit het mondje gegleden, de rode gezonde wangetjes steken scherp af bij het grauwe vervallen gezicht van de oude. Hilde kan er lang naar staan kijken en wanneer zij zich reeds voor haar eigen bed heeft uitgekleed, moet zij dikwijls in het nachtjak nog weer terug, om zich over haar kind te buigen en het
| |
| |
zacht maar vurig te kussen. En soms neemt zij het meisje dan voorzichtig uit Marrije's arm, alleen om het nog even te vertroetelen. Maar de oude vrouw wordt er meestal wakker van en ligt te brommen over zoveel domheid. Zij heeft gelijk, Hilde weet dat. De onrust wordt er maar sterker door.
De voorspoed schijnt zich hier blijvend genesteld te hebben. De koe blijft goed aan de melk en in Mei heeft de motte tien blanke biggen, daar boeren ze een goed stuk mee vooruit. De kippen houden zich best, de eieren zijn een halve cent duurder dan het vorig jaar om deze tijd en overal waar er maar een plaatsje voor gevonden kan worden, zit weer een kloek te broeden. In Maart, als de natte sneeuw nog van het plaggendak glijdt, heeft Hilde al kuikens, zij komt dit jaar zeker ver over de honderd met haar kippentroep. Er is sterfte onder de schapen, maar aan haar kleine koppel gaat de dood voorbij, zij heeft drie ooilammeren, één ram en een mooie jonge geit. Het valt een ieder op, hoe bijzonder gelukkig zij is met haar vee, er wordt in het dorp over gepraat, men zegt dat het haast onnatuurlijk is. En toch geeft die vooruitgang aan Hilde niet de vreugde van een vorig jaar. Zij aanvaardt die, maar niet meer als een wonder. Zij is dankbaar, maar niet meer tot ontroerens toe. En wanneer moeder Femmechien haar handen ineenslaat, als zij komt, dan heeft Hilde de neiging, om haar schouders op te halen.
Een heimwee, dat haar zuchten doet bij al dat geluk, heeft zich zwaar in haar ziel gelegd. Een begin van angst komt daar soms bij. Zij probeert dat te verbergen en voor al de anderen zal haar dat misschien wel lukken, maar zij voelt de ogen van Mans soms stil en peinzend op zich gericht en zij weet, dat hij haar doorziet. Toch spreekt zij er niet over en ook hij zwijgt.
| |
| |
Ze durven het geen van beiden aan te roeren, wat hen meer dan iets anders begint bezig te houden. Maar wanneer ze 's avonds met Marrijchien bij elkaar zitten of het 's Zondags in de kerk stil aanzien, hoe er een kind wordt gedoopt, dan weten ze elkanders gedachten.
In 't laatst van April moet Annechien, die nu bijna negentien is, overhaast uit haar dienst en dàt, terwijl zij zich al weer voor een jaar bij den dokter had besteed. Zij zal nog in de Meimaand gaan trouwen, zij krijgt een bakkerszoon uit Battelte en trekt bij zijn ouders in. Twee jaar geleden om deze tijd was Hilde zo ver, nu zij. Dat is dan weer een van de acht, waar moeder Femmechien geen zorg meer over behoeft te hebben. Op de middag van zo'n heerlijk-stille voorjaarsdag, als de natuur haar eigen levensadem schijnt te beluisteren, daar komt zij aanstappen, de juffrouw, over de hei, op haar mooie gepoetste schoentjes met brede strik veters en met haar nieuwe zomermantel aan. Dan ligt Hilde achter het huis met een juteschort voor in de aardappelkuil op haar knieën. Zij moet nog wel even doorgaan met haar werk, de kleine aardappels moeten op voor de varkens. Annechien staat er bij te wachten, zij zet haar voeten heel voorzichtig op de losse aarde naast de kuil en tilt haar rok wat op, als zij over het half-verrotte stro stapt. Mooie dunne kousen heeft Annechien aan.
‘Dat is toch eigenlijk geen leven, dat ie hebt,’ zegt zij. ‘Ik zou er voor bedanken, om zo te wroeten iedere dag.’
Daar lacht Hilde om, zulke praat deert haar niet. Zij staat op en klopt haar schort af, zij strijkt met de rug van haar hand de haren uit haar gezicht en beurt met een flinke zwaai de mand op haar schouder.
‘Waar wark ie eigenlijk veur?’ hoort zij Annechien dan nog. Maar naderhand, als het varkensvoer opstaat en Hilde zich
| |
| |
gauw wat heeft opgeknapt, zitten ze in het net onderhouden kamertje en drinken thee uit de nieuwe kopjes met gouden rand, die Hilde op haar verjaardag van Mans heeft gekregen. De deuren staan open, de zon speelt op de glimmend gewreven linnenkast en de blijde kreten van de kleine Marrijchien, die voor het huis bij opoe in de hei zit te spelen, klinken luid-op in de stille namiddag. Daar doorheen horen ze de zware vermanende stem van de oude Marrije. Hilde heeft voor haar meisje een rood puntig mutsje gemaakt van een stuk baai dat ze overhield, toen ze hemden naaide voor Mans. Dat rode mutsje zien ze soms opduiken tussen de kleine berkestruikjes en het is dan, alsof er een kaboutertje even door het jonge groen naar het huisje komt gluren.
‘Het wordt al een fikse meid, die dochter van oe,’ zegt Annechien.
Die lof doet Hilde goed. Zij vertelt wat over de malle woordjes van het kind, waarvan het aantal al niet meer te tellen is, hoe goed het alles reeds vinden kan, hoe het z'n zin probeert te krijgen, - over al die kleine dingen, waar iedere moeder trots op is. Maar als zij Annechien aankijkt, houdt zij op, want die schijnt niet eens te luisteren. En ondertussen dwalen haar ogen telkens weer naar het gezegende lichaam van haar zuster. Annechien schijnt dat te voelen, zij zit daar in de stoel van Mans met een gezicht, alsof zij een heldendaad heeft verricht. En er is een beetje spot, een weinig list in haar ogen, wanneer zij vraagt: ‘En de tweede, wanneer zal die nou komen bij oe?’ De tweede, wanneer komt die? - Het is toch een heel gewone vraag onder zusters. Maar Hilde heeft een kleur en kijkt het raam uit naar de verte, als zij zegt: ‘Och, dat heeft de tied nog wel?’
Welja, dat vindt Annechien dan ook. En zij houdt een lange en voor haar jaren wel wat ouwelijk-wijze redenering over het
| |
| |
recht van de vrouw op een behoorlijke rusttijd en zij haalt voorbeelden aan van vrouwen, die in de eerste jaren van haar trouwen al een knak kregen voor het hele leven. En Hilde stemt alles toe, maar zij wilde nu wel, dat Annechien maar wegging. Als het eindelijk zover is, staat zij haar na te kijken door het raam en ziet haar in 't laatst niet meer door haar tranen.
‘Ja,’ denkt zij, ‘wanneer komt de tweede bij ons?’
Zij zit op die vraag te staren, des daags op de akker, als haar handen onbewust blijven rusten, tot zij plotseling opschrikt en koortsachtig doorwerkt, om de verloren tijd in te halen - en 's avonds staart zij er op, met het kind half uitgekleed op haar schoot.
‘Scheelt oe wat?’ vraagt Mans plotseling.
Zij kijkt hem een ogenblik verdwaasd aan, zover was zij weg. Dan lacht zij en kleurt meteen.
‘Welnee, mij scheelt niks. Wat zou mij schelen?’
En uit ergernis over haar verwarring daagt zij hem uit als moeder Femmechien: ‘Nou, wat zou mij nou schelen? - Vertel ie mij dat nou dan eens’....
Hij haalt zijn schouders op en zucht. Hij duikt ook een beetje ineen zoals vader Hilbert dat kan en lurkt verdrietig aan zijn pijp. Het is groter verwijt, dan wanneer hij de vuist op de tafel had geslagen. Maar zij is zo onevenwichtig, zij begrijpt zich-zelf soms niet. Het ene ogenblik heeft zij spijt van haar uitval en vlàk er op kan zij er van genieten, als zij hem zo terneergeslagen ziet zitten, dan gunt zij het hem, dat hij door haar lijdt. Heeft zij niet eens gezegd, dat zij den duivel de deur zou wijzen, als hij kwam? - Nu is hij gekomen en zij raakt hem niet meer kwijt uit haar huis. Zij kan vergeefs op hem toornen, hij houdt haar sarrend de vraag van Annechien voor en daarmee wint hij het steeds.
| |
| |
Maar soms, na een bezoek van Femmechien, een kerkgang, een heerlijke rustige regendag met het kind, is hij verdwenen en is er, als Mans thuiskomt, niets dan verlangen in haar, om voortaan voor hem en voor allen goed te zijn. Zij snijdt het spek dikker dan anders op zijn brood, zij heeft een kleine verrassing, een zure haring van Marrendiene of schenkt 's avonds voor hem een klein borreltje in. In de schuur, onder het melken of bij het voeren, komt zij plotseling achter hem staan, trekt zijn goede kop naar zich toe en geeft hem dubbel weer, wat hij dagenlang heeft gemist.
Een paar weken soms schijnt dan alles goed als vroeger. Met nieuwe geestdrift vat zij haar arbeid aan en alles wat jong is op hun kleine boerderij, de biggen, de kuikens, het kleine geitje aan zijn touw, doet haar plezier. Het kind laat dan soms Marrije voor haar in de steek en zoekt haar, zodra het haar hoort zingen.
Maar plotseling is het dan weer mis, zij staat lusteloos op en snijdt zwijgend het brood. Aan de wijze, waarop zij het vuur oprakelt, kan Mans dan al merken hoe laat het is. Hij probeert tenslotte maar niet meer, om haar te troosten, hij zit stil te eten en ontwijkt haar blik, daarna sluipt hij met een schichtige groet het huis uit en naar zijn werk. Wanneer zij zo'n bui heeft, loopt hij haar niet voor de voeten. 's Avonds bij zijn terugkomst zoekt hij dadelijk wat werk in de schuur of bij huis en na het eten is hij tot in de schemering op de akker. Wanneer zij op hem zit te wachten met de brij, blijkt het soms, dat hij nog even naar Wiebe is gelopen of naar een der andere nabers. Hij verontschuldigt zich deemoedig, wanneer zij er hem een verwijt van maakt, maar een paar dagen later gebeurt hetzelfde. In die dagen hebben ze ook zo weinig te praten, het lijkt alles niet de moeite waard. Waar ze een vorig jaar niet over uitgepraat raakten, daar zeggen ze nu slechts het noodzakelijke van.
| |
| |
‘Hilde, wij moeten an de eerappels beginnen.’
‘Ja Mans, ik weet het, ik was 't al van plan. Maar ik kan ook niet heksen.’
‘Moe 'k er dan een paar dagen vrij veur nemen, wicht?’
‘Welnee, bin ie niet goed wies? Dat kan ik best allenig af, as 't weer nog een paar dagen zo blieft. Ik heb het een veurig jaar toch ook klaarspeuld’....
En verder niets. Geen hoopvolle veronderstellingen over de opbrengst of de kwaliteit, geen opmerking over de goede stand van het gewas. De eerappels moeten schoon. Afgelopen.
Hoe verder het jaar komt, hoe erger dat alles wordt. Er is een tijd geweest, dat Hilde meende, gelukkig te kunnen zijn met dat ene kind. Dat was, toen zij het nog onder het hart droeg en later, toen zij het zoogde. Maar nu is het kind al zo'n klein pork geworden, het wordt wijzer en zelfstandiger bij de dag, het heeft zijn kleine avonturen om huis en in de nazomer maakt het reeds zijn eerste visites bij de buren.
Dan komt Hilde thuis en moeder Marrije zit alleen.
‘Waar is Marrijchien?’
‘O, die is even bij het volk van Stroek, de kiender hebben heur meenomen, zij wou zo geern.’
Hoe slecht heeft zij zich zelf gekend. Wanneer zij heur haar opmaakt voor het spiegeltje, ziet zij in haar ogen dezelfde leegte, dezelfde honger, die zij de eerste dag op Tranendal reeds bij Trude en Wemeltien heeft opgemerkt. Maar bij haar is die feller. Zij weet, waar zij naar verlangt. Zij heeft die tere volheid van verwachting gekend. Dat is nu voorbij, voor altijd wellicht. Wat andere vrouwen bij herhaling mogen ervaren, soms jaar op jaar, het heilig moederschap, dat is haar eens geschonken en verder moet zij daar een heel leven op teren. Zijn de vrouwen van Wiebe en Arend er slechter aan toe, die niet
| |
| |
goed weten, wat zij ontberen? Nu Trude het in haar hut een paar weken netjes heeft gehouden en daarna langzamerhand weer in haar oude slordigheid is vervallen, loopt zij meer dan vroeger te klagen over de vuile bende, waar zij in moet leven. Toch kan Hilde er haar niet meer toe krijgen, om haar boel nog eens weer goed onderhanden te nemen, zij is haar overwicht kwijt.
Tegelijk is ook de verhouding tot de schoonzusters weer verminderd. Die twee, Trude en Wemeltien, trekken weer één lijn tegenover haar. Hilde voelt zich weer als vroeger alleen, als ze met hun drieën samen zijn. Ze komen het haar op een morgen met een geniepig lachje vertellen, als die jongkerel van Hidding, die daar nou ginder wied wegwoont en die in de Meitied getrouwd is, een jongen zoon gekregen heeft. Ze hebben het van Marrendiene; die Battelters, die nou hier op de boerderij van de Hiddings wonen, horen nog wel eens wat van dat volk. - Ze kijken naar het beddegoed, dat nog afgehaald staat op de stoelen en stellen met voldoening vast, dat Hilde dit jaar de vlooien toch ook niet meer de baas schijnt te kunnen. En zelfs Marrije schijnen ze haar nu te misgunnen. Ze informeren bij ieder bezoek, of moeder nog niet eens een poosje terugkomt. Nu zij minder wordt de laatste tijd, is het hier met zo'n kind toch veel te druk voor haar.
Maar Marrije weigert beslist, en Hilde geeft op dergelijke opmerkingen soms niet eens meer antwoord. Zij sluit zich op in haar oude grootsigheid, die zij geheel dacht overwonnen te hebben.
Neen, Hilde kan de vlooien niet meer de baas, van het voorjaar af al niet. Maar meer dan die plagen haar in deze tijd de gedachten. Tegen die twee valt niet te vechten. Men verdrijft ze, men knijpt ze dood, maar op verborgen plaatsen telen ze
| |
| |
zich voort en ze bijten zich weer vast, voor men 't weet.
‘Wubbe Hidding heeft een jonge zeune. Had ie hem niet beter tòch maar kunnen nemen? Was ie met hem, ondanks alles, niet beter af weest as met Mans?’....
Zij voelt zich wanhopig slecht bij die gedachten. Slechts het gebed kan haar voor enige tijd rust geven. Dan voelt zij weer, hoeveel zij houdt van haar man en van haar kind en van heel hun klein gedoetje hier, waarin ze samen werken. Maar zij mist de kracht, om bij haar tekst te leven, zoals zij dat vroeger deed.
‘Werpt al uwe bekommernissen op Hem,’ houdt zij zich-zelf voor. ‘Hij zal het alles in orde maken.’ En haar ziel en haar lichaam roepen: ‘Ja, maak het in orde, Heer!’ Maar het betrouwen ontbreekt, zij staat voortdurend op de uitkijk en over de kleine vreugden van iedere dag ziet zij heen. De glans is van alles af. Er blijft soms niets over dan mismoedigheid. Zij doet haar werk, alsof het haar door een vreemde is opgelegd.
‘Waar wark ie eigenlijk veur?’ vraagt zij zich dan af. En het antwoord, dat zij geven kan, is onvoldoende. Des avonds, wanneer zij ondanks haar vermoeidheid niet slapen kan - vreemd, hoeveel meer het werk haar nu vermoeit dan een vorig jaar - cirkelt die vraag nog rond in haar bewustzijn.
‘Het moet maar komen, zoals 't komt,’ denkt zij tenslotte berustend.
Dezelfde dofheid en gelatenheid, die al het volk van Tranendal eigen zijn, beginnen haar steeds meer te beheersen.
Zij krijgt ook iets scherps en snauwerigs in deze tijd. Het is soms, alsof het moeder Femmechien is, die door het huis loopt te kijven. Maar bij Femmechien was er altijd iets lustigs in, iets van bewuste strijd, van taaie volharding. Bij haar overweegt de bitterheid.
| |
| |
En dat heeft nu op alles zijn invloed. Met moeder Marrije kan zij minder goed opschieten, het kind wordt lastig, de hond loopt tegen haar te grommen, als zij hem de deur uitjaagt. Op Zondagmiddag loopt het volk van Tranendal niet meer zo druk naar het witte huisje en die er komen, gedragen zich anders. Ze worden ruwer, ze binden zich niet meer in. Een vrouw kan er soms niet meer bij wezen, wanneer ze hun grappen verkopen en ze lopen het huis in en uit, zoals ze dat bij elkander gewend zijn. Ze beproeven hun krachten zelfs op de balken in de kamer, die hun zwakker toeschijnen dan in de schuur - de kan jenever is nog altijd niet verdiend.
‘Ik begriep niet, dat ie dat toelaten,’ zegt zij kribbig tot Mans. Wel, hij lacht daar wat om, hij kan niet zien, wat het deert. Maar hij zal zorgen, dat zij er geen last meer van heeft, zegt hij. En de volgende Zondag, nog vóór er iemand komen kan, kuiert hij zelf weg naar het huis van Wiebe, met de kleine Marrijchien hoog op zijn schouders. Slungelig, sloom ziet zij hem gaan over het heidepad. Zoals hij vroeger liep, zo loopt hij nu weer. Ook hij is de Mans van het vorig jaar niet meer.
Zij zit de halve middag bij Marrije en enkele vrouwen op zijn terugkeer te wachten. Dan loopt zij er ook uit; zij gaat naar moeder Femmechien toe. Moeder Femmechien heeft haar vertrouwen; die weet, wat er aan hapert, maar voor deze kwaal heeft zij geen geneesmiddel. Zij kan haar wel eens troosten en moed inspreken, zij kan goede raad geven, geheimzinnig toegefluisterd, maar wanneer dat ook niet helpt, weet zij niets anders te doen, dan haar uit te foeteren en beschaamd te maken. Het is soms juist, wat Hilde wenst. Zij gaat naar Femmechien, als zij voelt, dat het zelfverwijt op haar aankomt en maakt het er naar, dat zij flink uitgescholden wordt. Wanneer zij dan teruggekeerd is in haar huisje, heeft zij het gevoel, dat het haar goed heeft gedaan.
| |
| |
Maar zij moet dat mis hebben, het brengt haar niets vooruit. Het is daarna altijd, alsof zij een deel van Femmechiens krenkende woorden aan een ander wil overdoen. Meestal treft moeder Marrije dat, die is de hele dag om haar heen en geeft er de meeste aanleiding toe. Die kiest steeds feller de partij van het kind, wanneer Hilde het bestraffen moet.
‘Zuurproem!’ scheldt zij. ‘Ie maakt het er ja naar, dat het wichien niet doet, wat ie zeggen. Kom maar hier, Marrijchien, heur!’
‘Wat doe j' bij zo'n zuurproem?’ vraagt Hilde bits.
O, 't is goed, Marrije zal vortgaan, heur! Morgen aan de dag gaat zij vort, laat madam d'r maar op rekenen. En 't wichien neemt zij mee.
Ze kribben als echte vrouwen van Tranendal.
Op zo'n ogenblik treedt eens de dominee binnen. Hij komt wel vaker inlopen in dit jaar, hij schijnt te voelen, dat hier werk voor hem is. Natuurlijk vraagt hij niet, waarover de vrouwen woorden hadden. Hij zit opgeruimd te praten, hij probeert nog eens een geestelijk gesprek te voeren met Marrije, dat als altijd mislukt, maar als hij weg zal gaan en Hilde hem heeft uitgelaten, staat hij nog een poos bij haar te aarzelen op het erf, voor hij afscheid neemt. Hij is maar een bedeesd en bescheiden man, en hij weet, dat het volk graag alleen zijn moeilijkheden uitvecht. Maar een enkele opmerking waagt hij nu toch. De zon staat laag boven het dennenbos, en de hei, die reeds uitgebloeid is, heeft nu toch nog hier en daar een paarse gloed van de verdroogde bloemen, tot ver aan de nevelige horizont. Daar staat Freerk met zijn kudde en het blaffen van zijn hond is tot hier te horen. En dichterbij gaat een grote platte wagen, hoogbeladen met korven, klotsend over de bulterige zandweg.
‘Wat woon je hier toch mooi, Hillechien,’ zegt de dominee. Ja, dat stemt zij gaarne toe, zij woont hier mooi.
| |
| |
‘Maar die heide,’ zegt hij dan, ‘die heeft behalve haar schoonheid toch ook haar nut, Hillechien, heb je daar wel eens aan gedacht? Het is de geurigste honing, die van de heide komt. En de wol brengt toch ook wel een aardige stuiver op. Dat valt nog wel mee met die heide. En zo is het met de mensen ook. Het kunnen niet allemaal vruchtbare akkers wezen, een heideveld moet er ook tussen zijn. Als 't maar geen moeras wordt, Hillechien!’....
‘Ja,’ zegt zij, ‘het kan wel wezen, dominee.’
‘Begrijp je, wat ik bedoel?’
Ja, zij begrijpt het best, zij zal er aan denken. Maar als hij wegstapt door dat nuttige veld, kijkt zij hem met een spottend lachje na. Zo'n man toch, wat weet hij met al zijn goed bedoelen van haar af. De vergelijking deugt immers niet! De heide bloeit en plant zich voort. Maar een braakliggende akker, een akker die jaar op jaar braak blijft liggen, waar is zijn nut? Alleen het onkruid groeit er hoog.
En de appelboom van vader Hilbert, verleden jaar zat er niet veel aan, een boom moet ook zijn rust hebben. Maar dit jaar weet Femmechien met al de appels geen raad. Een treurige boom moet het zijn, die bestemd is om eenmaal vrucht te dragen en die daarna slechts schaduw geeft.
|
|