| |
| |
| |
[XX]
Het voorjaar begint niet in Maart, zoals de kalender aangeeft. In Januari reeds, als het beurtelings vriest en dooit, hangen de tedere katjes van elzen en hazelaars te schommelen in de wind. Hilde heeft een paar takjes op tafel gezet, daar stuiven ze 's avonds het tafelkleed vol en Mans zit er naar te kijken met iets van heimwee in zijn ogen.
Er zit soms al iets van het voorjaar in de lucht. Het is minder dan een fluistering. Het is misschien alleen nog maar de stille verzekering, dat het weer komen zal, wat nog geen jaar heeft gemist. Dat gaat er mee, als met olle Jansien Buul, de moeder van wat nou de pietereuliekerel is. Die had heur Jan in de Oost als soldaat en die zou weer thuis komen, hij schreef zijn moeder een brief. De eerste Januari, schreef hij, vertrek ik van Batavia. Toen stond zij de tweede Januari al aan de weg met de hand boven de ogen. Zij wist dat hij in aantocht was, zij leefde reeds in de vreugde der verwachting, die vaak schoner is dan de werkelijkheid. Want toen Jan eindelijk kwam, bleef hij hangen bij Lammert Krukien en ze brachten hem 's nachts slapend en stomdronken in huis, er was geen goed woord met hem te praten.
Die geheimzinnige, bijna onmerkbare invloed van het naderende voorjaar, die komt niet van buiten af; die wordt terzelfdertijd in de wortels van het hout en in de harten van het
| |
| |
volk geboren; het sap onder de schil en het bloed door de aderen beginnen sneller te stromen. De boeren zijn ingeslapen met de bomen en de bloemen, hun geestkracht heeft gerust, nu gaan ze de oude lieve akkers weer op en staan te peinzen met de handen diep in de zakken, de kraag omhoog voor de koude wind. Hier moet dàt en daar moet dìt. Ze zien in hun gedachten het koren al golven, ze denken alle werkzaamheden door en dromen van een oogst, die overvloediger is dan alle vorige jaren. 's Morgens wrijft Hilbert zijn ogen uit en zegt: ‘Ik heb de hele nacht aan 't ploegen 'weest.’
Een trek van vastberadenheid begint op de gezichten van de boeren te liggen. Er glimt iets in hun ogen, dat daar de hele winter niet is geweest. Ze hebben hun plannen klaar, ze zoeken hun pootgoed uit, ze maken hun berekeningen over de mest en het werk. Ze staan weer voor de strijd van het komende jaar, de strijd met weer en wind, met zon en vorst, met distels en doornen en onkruid, de worsteling met moeder aarde om het dagelijks brood en ze wetten hun wapens reeds. Niet lang meer, dan vallen ze aan. Ze openen de aardappelkuilen, ze ruimen het stro en de rangen op, ze verbeteren de wegen naar het land. En dan steken ze de blinkende vork in de hooggespaarde mesthoop, in de dampende geurende kostbare mest en prakken de wagens vol en rijden die over de akkers. De dorpsstraat is in Februari glad als spek, de zoete geur van de koemest walmt over het land en drijft de huizen binnen. Die goede prikkelende geur overheerst alles, die opwindende geur is vast vergroeid met de voorjaarsstemming. Het ijs ligt nog in de sloten, maar de winter is voorbij.
De drift van het voorjaar heeft ook Hilde aangegrepen. Zij heeft aan haar huisje niet meer genoeg. Zij heeft Mans er toe gekregen, om een paar akkers goed land te huren van den ouden Hendrik-Jan Schepers, die woont achter het dennenbosje,
| |
| |
dat Tranendal aan de Oostzijde begrenst. Hendrik-Jan heeft daar een spullechien met een bunder of vier, maar hij kan het haast niet meer aan, hij loopt scheef en krom van de rheumatiek en groeit ieder jaar meer naar de grond; hij staat er wel graag wat van af. Nu leent Hilde in 't laatst van Februari stil het paard en de kar van haar vader en rijdt de mest van haar koe naar dat land. Zij voelt wel, dat zij nog niet helemaal haar krachten terug heeft, het is nog geen zeven weken, dat het kind kwam. Zij voelt, als zij een vorkvol losscheurt, als zij die boven haar macht op de wagen tilt, dat haar lijf het nauwelijks verdraagt. Maar in haar armen is de oude kracht en in haar hart is een moed, zoals zij nog zelden heeft gekend. Zij neemt wat kleinere vrachten en zet door. En een paar keer op die dag laat zij haar werk in de steek, dan moet zij naar binnen om haar kind te verzorgen. Bezweet en vermoeid zit zij bij Marrije en geeft de kleine Marrijchien de borst. Ondertussen drinkt zij koffie met haar schoonmoeder en neemt die in vertrouwen.
‘Ik zegge hem d'r niks van,’ vertelt zij. ‘Denk er omme, moeder, dat ie oe niet verpraat.’
Het is al donker, als Mans 's avonds thuiskomt.
‘Wat ruukt het hier toch om huus naar koemest,’ zegt hij.
‘Ik denk, dat Hendrik-Jan bezig 'weest heeft vandage,’ antwoordt Hilde.
Wanneer zij dat zo eerlijk zegt, heeft hij geen vermoeden. Maar aan tafel, onder het eten, kijkt hij haar bezorgd aan.
‘Wat scheelt oe toch, wicht? Ie ziet zo wit. Bin ie niet goed?’ O ja, zij is best. Zij lacht hem geruststellend toe en moeder Marrije maakt het verder in orde.
‘Het wicht is zo best as 't maar kan,’ zegt zij. ‘Zij hoeft toch altied geen roze te lieken?’
Hij is maar half gerustgesteld. Hij is na 't eten in de schuur
| |
| |
bezig, om een broedse kip te zetten. Hij gaat zelfs met de lantaarn naar buiten om een verse heideplag daarvoor te halen, maar hij heeft nog niets gemerkt. Als hij terugkomt, zit Hilde te knikkebollen en valt boven haar stopwerk in slaap.
‘Wat oe vandage mankeert, ik weet het niet,’ zegt Mans ongerust. Zij is al voor acht uur in bed, slapend geeft zij het kind de borst. Maar de volgende morgen is zij zo fris en vrolijk als altijd en heeft weer haar oude kleur. Hij gaat gerust van huis in de zware schemering. Hij snuift en kijkt rond, maar Hilde staat aan de deur en roept hem toe, dat hij voort moet maken. Daarom loopt hij honderd passen en keert dan met een boog terug. Hij zoekt om huis en loopt zacht te lachen, als hij weer wegsluipt. ‘Ie een geheim,’ zegt hij, ‘ik ook een geheim.’ En 's avonds spelen ze beiden hun rol voortreffelijk.
‘Drok 'weest vandage?’
‘Nee, och nee, waar zou ik het drok mee hebben?’
‘Nou, ik dacht zo. Wat weet een man van het wark van een vrouw. Zo'n kiend geeft toch ook al een heleboel wark.’
‘Dat is zo, ja. Daar kan men niet veule bij doen.’
‘Nee, dat zal wel.’
‘Geleuf ie 't niet?’
‘Welja, wicht, dat geleuf ik geern’....
Dat duurt zo tot de Zondag. Dan, na de koffie, steekt hij zijn pijp aan en stapt in de zonnige morgen naar buiten. Hij ziet, dat de vrouwen knipogen. Hij gunt het ze zo, dat ze schik hebben, hij wil die nog wel wat verhogen. Geen twee minuten later gooit hij de deur met een smak open en doet zo verschrikt, alsof hij een spook heeft gezien.
‘Herink mensen, Hilde!’ schreeuwt hij, ‘nou hebt ze ons vannacht de hele mestbulte weg'haald!’....
‘Wel verdikkemij!’ roept Hilde, ‘wie zou dàt wel 'daan hebben!’
| |
| |
‘A'k hem vind, die dat 'daan heeft,’ brult Mans, ‘die is er niet best an toe!’
‘Haal den veldwachter d'r bij,’ zegt Hilde.
‘Om de drommel niet,’ roept hij. ‘Ik kan 't alleen wel af!’ En plotseling springt hij op haar toe, met zijn grote handen vooruit. Zij vlucht de tafel om, de deur uit, het huis om, de schuur weer binnen, voor de ontstelde geit langs, tot zij hem bij de hooihoek slap van lachen in de armen valt.
Na de kerk lopen ze dan samen, als kalme bezadigde mensen, naar de akkers. De mest ligt gestrooid, de slootkanten zijn bijgestoken, de eerste voor is doorgespit. Het land ligt klaar, om geploegd te worden. Eind van de week zal Hilbert er een paar dagen voor vrijmaken. Als Hilde omgekeerd hem weer wat helpt, houden ze beiden het geld in de zak. Mans is uitbundig in zijn lof, het ligt er bij als kerelswerk. Hier zullen ze haver zaaien en daar komen straks de aardappels in, die tip is goed voor de voederbieten. En vooraan zullen ze een strook laten liggen voor de tuinvruchten, de bonen en de sla.
‘Ie bent een wief uut duzend,’ zegt Mans. ‘Ik kan niet bliede genoeg wezen, dat ik oe kregen hebbe.’
‘Jongen,’ antwoordt zij, ‘het is zelden gezien, dat er ene uut een plaggenhut weer op een boerderij terechtkwam, maar wij zullen het klaarspelen, as ie mij maar helpen.’
O, hij wil niets liever, hij is evenvol geestdrift als zij. En ze praten en rekenen, ze zullen zo zuinig leven als maar mogelijk is, iets extra's zal er niet meer op tafel komen; als men goed vet in zijn lijf krijgt, is dat ook niet nodig. Alleen moeder Marrije zal iedere dag een ei hebben.
Het loopt hun in alles mee. In Maart kalft de koe, ze zijn er een hele nacht druk mee, dan hebben ze een mooi veerskalf, waar Mans gauw een hok voor moet timmeren. Verduld, het is zo'n mooi glad kalf en de koe geeft een aardige vlot melk.
| |
| |
Mans tikt een oude karnton op de kop op een boeldag, nu hebben ze hun eigen boter. Voor wat ze in de winter hebben overgespaard, daar kopen ze nu een paar biggen voor, mooie blanke roze biggen, vlug als water en hongerig als holle-bolle-Gijs. Er gaat geen avond voorbij, dat ze niet samen voor het hok staan te kijken, of ze al groeien. Bovendien komt Mans een paar keer met een broedse kip thuis; hij heeft opdracht van Hilde, om zoveel mogelijk te kopen of te lenen, al is 't ook tien of twaalf. Zij wil hier een toom kippen houden op de heide, zoals er niemand heeft. In alle hoekjes van de kleine schuur, op de hilte boven de stal en in kleine hokjes van plaggen om het huis zitten ze na verloop van tijd te broeden, zwarte en bruine, een enkele witte en een koekoeksveer. Ook de eieren zijn van verschillend soort. Wat een mooi gezicht zal dat straks wezen, als al die kuikens dooreen lopen.
Ondertussen worden de dagen langer, maar ook het werk neemt toe. Het land, het jonge gewas en de dieren, het vraagt alles als kinderen zijn zorgen en wie iets verwaarloost, haalt het nooit meer in. Het is nog donker, als ze reeds bezig zijn. Dan werkt Mans nog een half uur of langer voor zich-zelf, vóór hij naar Luuks Barelds gaat en 's avonds bij zijn thuiskomst springt hij meteen weer op de schop. Ze zijn geen ogenblik zonder werk, de hele lange dag. 's Avonds bij de lamp heeft Hilde nog haar kleine karweitjes in huis, die moeder Marrije niet kan doen. En wanneer de oude vrouw dan al slaapt en het kind aan de borst ligt voor de laatste voeding, dan doen hun leden pijn van vermoeidheid, maar hun gedachten gaan nog door met het werk. Hun ogen zijn op het kind, terwijl ze hun vorderingen en hun plannen bespreken. Het is, alsof ze in opdracht van dat kind hebben gewerkt, alsof ze de arbeid van die dag aan haar opdragen en aan haar verantwoording afleggen. Het drinkt zich vol bij de moeder,
| |
| |
het wordt verdroogd en Mans zit er tevreden en gelukkig bij te kijken. Het ligt daarna nog even in zijn grote handen, het maakt kleine tevreden geluidjes die hun beiden in de oren klinken als muziek, het lacht soms ook al tegen hem. Het begint al zo menselijk te doen. Ze spelen een paar minuten met het kind, dat is hun enige ontspanning op zo'n dag. Mans heft het omhoog in zijn handen tot tegen de ruwe balken.
‘Mien kleine schat,’ zegt hij. ‘Mien lekker wichien!’
En hij staat het maar node aan Hilde weer af.
Zijn liefde voor het kind, die is beloning genoeg voor haar, voor haar zwoegen en draven. Die liefde voor het kind en voor elkaar, daar teren ze beiden op; die geeft hun courage om de tanden op elkaar te bijten en om door te zetten, als straks in de voorzomer het werk, dat ze op zich hebben genomen, hun bijna boven het hoofd groeit. Hilde neemt het kind mee naar het land in de kruiwagen. Mans heeft er een afneembaar dakje boven gebouwd van tenen en doek. Het ligt in zijn vreemdsoortig wiegje op de weg langs de akker en als het de tijd is, geeft Hilde het de borst aan de slootkant. Het werk jaagt haar voort van de morgen tot de avond. Mans springt bij zoveel hij kan, tot in de late schemering liggen ze op het land. Maar 's Zondags staan ze in hun beste kleren met Marrijchien op de arm tussen hun bonte schare kuikens, hun vee en hun gewas en vinden de tijd om zich in dit alles te verlustigen. En iedere week komt haar ideaal duidelijker voor Hilde's ogen staan: een klein boerderijtje als van Hilbert, een eigen gedoetje, waarop ze, schouder aan schouder strijdend, het dagelijks brood zullen winnen.
's Zondags, in de namiddag, dan komen de broers van Mans met hun vrouwen naar het huis van Mans en Hilde. En achter hen, in paren, in groepjes, komen nog meer: Frens Melle met
| |
| |
zijn smerige wief, de pietereuliekerel met zijn bijzit, Piet Boes uit de woonwagen met de vrouw, Geert Legertien met de halve schare, wat jonkvolk. Het schijnt, dat ze allemaal zo maar wat rond lopen, maar bij het huis van Mans en Hilde blijven ze hangen. Dat wordt in deze tijd gewoonte, dat het volk van Tranendal zich daar 's Zondagsmiddags verzamelt. Het huisje met zijn witte blinkende gevel schijnt een geheimzinnige aantrekkingskracht uit te oefenen op al die armoedige mensen. Het is, alsof ze deel willen hebben aan de liefde en aan het jonge geluk, die hier zo zichtbaar genoten worden. Ze zitten om het huis op de plaggenhoopjes of liggen in de hei, ze gedragen zich altijd netjes, vloeken en schelden wil Hilde liever niet horen, dat weten ze allemaal. Met Pasen branden de kinderen op het veldje van Mans hun vuur, de ouderen schieten hier op noten. Op de warme zomerdagen zitten ze aan de schaduwkant van de hut tegen de wand geleund en zien de voorspoed aan, die hier heerst. Ze gunnen Mans en Hilde hun vooruitgang, ze verblijden zich er in, maar het schijnt in hun hoofd niet op te komen, om hun voorbeeld na te volgen, ze missen daar de lust en de geestkracht toe. Elk is zijn eigen baas. Wil iemand zich kapot werken, dan moet hij dat weten, met minder werk heeft men ook zijn brood.
Hier wordt nu ook het nieuws van de dag besproken: ‘Jan Luutjes is van de wagen 'vallen en heeft zijn pols 'broken, nou loopt hij met de arm in 't verband en dat net in 't drukke van de tied.’
‘Wat zeg ie toch?’....
‘Ja wisse, die mensen moet het toch maar liên. 't Veurig jaar zien vrouw verloren en nou dit.’
‘En heb ie dat ook al 'heurd, die Wubbe Hidding met zien snorrechien en zien hoed, die trekt iedere weke naar 't Noordenveld’....
| |
| |
Frens Melle stokt ineens. Hij is in zijn eenvoudigheid hierover begonnen, nu pas bezint hij zich op het avontuur dat Hilde met dienzelfden kerel heeft gehad. Maar hij houdt zich goed. Er glijdt slechts even een rilling over zijn gezicht, dan ziet hij weer schijnbaar onbewogen in al die ernstige belangstellende ogen rondom, en vertelt voor een rustig gehoor verder. Er is niet één, die tersluiks naar Hilde kijkt.
‘Hij schient daar nou een meid te hebben,’ gaat Frens Melle voort. ‘Ankomende Meitied’ - hij slikt - ‘ankomende Meitied, dan zal hij wel gaan trouwen, heb ik mij laten vertellen’....
‘Het staat nou wel vast, dat dat volk hier vandaan trekt,’ zegt een ander. ‘In de herfst komt het hele spul te koop. Laat ze maar gaan. Wij kunnen ze missen as koezezeerte.’
Dat stemmen allen toe en het gesprek gaat over op een ander onderwerp. Maar Hilde loopt naar binnen, om koffie te halen en ze kan nu niet zo zuinig zijn met de bonen als anders, het wordt vandaag een extra bakje troost.
Wanneer ze daar al zo argeloos over praten, denkt zij dankbaar, dan is dat wel een teken, hoe weinig ze mij op het verleden nog aanzien. Ze zullen het eens misschien helemaal vergeten. Het kind zal er wellicht nooit iets van horen. - En zij moet even bij de wieg staan, waarin haar kindje onder een oud vitragegordijn ligt te slapen, voor zij met de koffie naar buiten gaat.
Later op de middag verdeelt zich het volk in twee groepen. De vrouwen zitten met Hilde bij elkaar onder de berkjes, dan komt ook Marrije na haar middagdutje over de drempel kruipen en zit er bij. De mannen zijn dan al uitgepraat. Ze zoeken een spelletje, ze gaan cent-gooien of blokgooien, ze liggen soms als kwajongens te stoeien. En dan draait het er meestal op uit, dat ze hun sterke stukken gaan vertonen. Wie kan de krui- | |
| |
wagen bij de bomen vatten en die zó, langzaam, omhoog heffen, tot boven zijn macht? Ja, maar wie pakt hem zowat bij de handvatten? - Wie neemt een stoel bij het achterhek tussen zijn tanden en slingert hem heen en weer tot hij rechtop balanceert in zijn mond? Wie loopt het verst met twee handige jongens van zo'n zestig-zeventig pond aan zijn beide uitgestrekte armen?
Geert Legertien heeft dan de meeste praatjes, maar hij is zijn beste dagen door en heeft zijn krachten versleten, hij speelt zo'n beetje voor jurylid. Wanneer het op sterke stukken aankomt, is Arend Lubbers allen de baas. Hij is de kleinste van de broers, maar hij is breed en log gebouwd, een gedrocht, maar wat hij kan tillen is ongelooflijk en vroeger was dat nog slimmer. Daar gaan allerlei verhalen van, uit de tijd, dat hij beurtschippersknecht is geweest. Toen was er eens een brandkast op de snikke en die moest bij een dokter in huis worden gebracht. De schipper met nog zo'n kerel, die waren er mee aan 't prutsen, maar ze konden er de vingers niet onder krijgen. ‘Ga maar vort,’ zee Arend, wien dat verveelde, ‘leg maar een dubbele loopplank uut.’ Ze deden dat. En Arend pakte de brandkaste met zijn korte dikke armen, zoals men een jonge meid aanpakt, als men veel van haar houdt en hij stapte er mee over de loopplanke en toen de weg over en zonder te rusten het hek bij den dokter in en de stoep op. Maar hij was nog niet over de drempel, toen zakte hij met die hele brandkaste door de vloer. Daar kon men toch aan zien, hoe goed het was, dat ze een dubbele loopplank hadden gelegd. En een andere keer, toen moest er een os in de snikke, maar die had watervrees en hij wou er niet in. Wàt ze ook probeerden, die os verdreide 't, om een poot op de snikke te zetten. Toen zee Arend: ‘Heb ie ook stro hier in de buurt.’ ‘Wat wô j' dan?’ vroegen die lu, waar die os van was. ‘Nou,’ zee Arend, ‘ik kriege hem d'r wel in, maar ik
| |
| |
wou niet geern, dat hij de poten brak.’ O, dat hinderde niet, het dier ging naar den slachter toe, die poten moesten toch kapot. Maar ze gooiden wat stro in het ruim en ze trokken de snikke nog wat dichter an de wal, hij lag er stijf tegenan. Ze zetten den os met de kop d'r boven en toen ging Arend er achter staan. Hij legde hem de handen tegen de billen, hij zette hem van achteren omhoog en hij gooide hem hals over kop in het ruim. Dat mag nu allemaal wat overdreven wezen, maar het was in Arend zijn beste tijd en hij is nòg wel dubbel zo sterk als de meeste jongkerels. Maar hij is nu zo stijf als een stok van het spitten en krooien, hij kan zijn armen niet recht naar boven steken. Daardoor blijven bij de meeste kunststukken de broers en nog een paar kerels van Tranendal niet zo heel ver bij hem achter. Hoe langer ze bezig zijn op zo'n middag, hoe doller en roekelozer ze worden. In 't begin hebben ze de vrouwen nog antwoord gegeven, als die waarschuwden voor een breuk, een verzakking van de milt of een scheur in de longen. Later horen ze dat niet meer, ze schijnen er dat alles voor over te hebben, de opwinding stijgt met de minuut. Ze zetten twintig, vijf en twintig zandstenen klinkers, die overgebleven zijn van de voorgevel, op elkaar tot een kleine toren en leggen daar een flinke veldkei bovenop; asjeblief, wie tilt dat geval op zijn schouder. Natuurlijk gaan de klinkers of de kei meestal glijden, wanneer ze op schouderhoogte zijn; Wiebe loopt een dag of drie met een dikke rode bult op zijn kop. - Ze vullen vier melkbussen met water uit de put; pak aan, wie loopt er mee het huis rond. - En ze vinden telkens weer wat nieuws. Op een keer, als ze in de schuur bij elkaar staan, zet er een zijn handen tegen een balk onder het dak en probeert daar zijn krachten op.
‘Hou daar maar mee op,’ zegt Mans. ‘Daar is geen verwikken aan.’
| |
| |
‘Wat zet ie mij?’ vraagt Arend.
‘Net wat ie willen,’ belooft Mans. ‘Al is 't ook een kanne jenever, dèr! Veur die balken sta ik in.’
Het wordt stil van spanning, als Arend kalm de balk uitzoekt, die hem de zwakste schijnt. Hij gooit er zijn jas bij uit en spuugt royaal in zijn handen. Hij zet die grote zwarte klauwen langzaam tegen de balk en spant zijn brede lijf; zijn gezicht vertrekt er bij tot een vreselijke grijns.... Mans heeft gelijk, hij geeft het op. Toch moeten nu de anderen het ook proberen. Tenslotte doet ook Mans zelf een poging. Hij heeft het wat gemakkelijker dan de anderen door zijn lengte. Dicht bij de wand kan hij zijn schouder onder de balk zetten. Ook zijn poging is vergeefs.
‘Hoe lang doe ie oen belofte gestand?’ vraagt Wiebe.
‘Twee jaar,’ zegt Mans zonder aarzelen.
‘Veur een ieder van ons?’
‘Veur een ieder. Wie binnen de twee jaar een balk van dit huus verwikt, die heeft recht op een kanne jenever.’
En dat wordt nu voortaan de laatste krachtproef van iedere Zondagmiddag. Het loopt altijd weer uit op een mislukking. Maar, men kan niet weten, twee jaren duren lang en de vernielende invloeden van weer en wind werken snel op deze wijde vlakte. Misschien zal Mans het toch nog moeten verliezen, als hij er niet stil een paar grote rongen inslaat. En dat doet Mans natuurlijk niet. Daar is hij te oprecht en te eerlijk voor.
Dat eerste jaar van Mans en Hilde, dat wordt een jaar van louter zegen. Hoe verder ze het jaar inkomen, hoe meer het werk hen in beslag neemt. Het sleurt hen mee in zijn vaart en zij geven er zich aan over met liefde. De oogst gelukt, als in geen jaren is gebeurd. Eén varken verkopen ze tegen een flinke prijs en het andere, dat is zo'n mooie zeug geworden, het be- | |
| |
groot hun om die te slachten. Ze zullen dan in de winter maar een stukje spek minder eten en van die motte een mooi toom biggen zien te krijgen. Het veerskalf houdt zich uitmuntend, ze krijgen daar een prachtig bod van Luuks Barelds op, maar ze kunnen er niet van scheiden. Van de kuikens houden ze een goede vijftig hennen over en in November leggen de eerste al. Het duurt niet lang, dan kan Hilde den bakker en den kruidenier met eieren en boter betalen, zelf eten ze dan spekvet op hun brood. Wanneer ze in die tijd hun laatste schuld aan Luuks Barelds afdoen en berekenen, wat ze nog overhouden, dan is het een wonder zoals ze in dat ene jaar vooruit zijn geboerd, dat zeggen Hilbert en Femmechien ook. Met een dik vak hooi en gezond vee, met nog een paar centen in 't beddestro en met dankbare harten, zo gaan ze de nachtschuit in.
De enige teleurstelling in deze tijd komt van de zijde van het kind. Hilde heeft er het hele jaar zo weinig van kunnen genieten, - alleen de Zondagen kon zij zich rustig wijden aan Marrijchien. Op de overige dagen was het moeder Marrije alleen, die de tijd had, om op te merken, hoe zij vooruitging en die 's avonds lange verhalen deed over alles, wat zij beleefd had met de kleine. Dan gaf Hilde het nog de borst. Die laatste voeding heeft zij zo lang mogelijk volgehouden, - nu wordt haar ook die vreugde nog ontnomen. Tien maanden is het kind oud, als het op een avond de borst weigert. Hilde schrikt er van, de kleur slaat er haar van uit. Zij zit een kwartier te tobben, om het kind er nog aan te krijgen. Neen, Marrijchien keert haar gezichtje af, zij behoeft van haar moeder niets meer te hebben. Zij lacht eerst om het spelletje; zij kraait van plezier, wanneer het haar gelukt, het hoofdje weg te wringen; het lijkt er op, alsof zij haar moeder maar wat plagen wil. Maar wanneer Hilde ernstig blijft aandringen, begint het kind te huilen en steekt de armpjes naar Marrije uit.
| |
| |
De volgende dagen gaat het niet beter. Er is niets aan te doen, het kind keert zich met walging af, het is groot, het kan de moeder missen. Terwijl Hilde een papje gereedmaakt, lopen haar de tranen over de wangen, ze druppen in het bord van het kind. Zij schreit, alsof zij een kind verloren heeft.
Mans ziet het verbaasd en nadenkend aan. Of Hilde het wichien dan aan de borst wil houden, tot het meerderjarig is? vraagt hij. Nee, dat wil Hilde natuurlijk niet; zij moet ook toestemmen, dat zij eigenlijk dankbaar moest weren, omdat zij tot het laatste toe genoeg heeft gehad voor het kind. Zij kan er eindelijk ook om glimlachen, dat zij zo kinderachtig heeft gedaan en zich-zelf er over verwonderen, dat haar dit natuurlijk gebeuren zo sterk heeft aangepakt. Stil maar, zij is er al overheen. Zij praat en lacht en probeert een leegte in haar hart niet te voelen. En 's avonds buigt zij zich langer dan anders over de wieg, over het slapende kind en kan er niet genoeg naar kijken. Het heeft zich van haar losgemaakt, het stak de handjes naar een ander uit: ‘Ga maar vort, ik heb oe niet meer neudig’.... Wat het verder hebben moet, kan moeder Marrije het desnoods ook geven.
Hilde wendt zich zuchtend af.
‘Het zal toch een gemak wezen, straks in 't veurjaar, as ik niet iedere keer naar huus hoef te draven,’ zegt zij zo opgewekt mogelijk tegen Mans. En zij weet er hem toe te brengen, om er nog een akker van Hendrik-Jan Schepers bij te huren. Dat valt niet moeilijk; de oude man en zijn vrouw, ze worden hoe langer hoe minder.
Mans gaat ook deze winter weer uit scheepjagen en slaat 's avonds de blinkende guldens op tafel. Wanneer ze zo nog twee jaar boeren, kunnen ze reeds uitkijken naar wat anders. Het zal een wonder zijn in de ogen van al het volk.
|
|