| |
| |
| |
[XIX]
Een paar dagen na nieuwjaar wordt het kind geboren. Remmeltien moet Mans waarschuwen bij het kanaal, maar wanneer zij in de verte aankomt, ziet hij reeds aan haar loop, dat er iets gaande is en zonder haar komst af te wachten, smijt hij zijn bezem neer en rent dwars over het land en de bevroren sloten naar huis. Nog voor dat huis in zicht is, ziet hij de witte vlag wapperen boven het dennenbosje van Hendrik-Jan Schepers en het kale elzenhout. Hij stormt door de achterdeur het schuurtje in.
Daar zit Hilbert voor de koe op een pak stro met het hoofd in zijn handen te wachten en knikt hem zwaarmoedig toe, als hij binnenkomt.
‘Zo,’ zegt hij, ‘was ie daar al?’
‘Hoe is 't?’ vraagt Mans opgewonden.
‘Ik denke van goed,’ zegt Hilbert. ‘Ik wete althans niet anders. Vraag het zelf maar. Ie bent hier in oen eigen huus.’
Maar Mans heeft geen gelegenheid, om binnen te komen, want als hij de klink van de deur grijpt, gaat die al open en moeder Femmechien steekt even haar hoofd door de kier.
‘Blief daar maar, heur!’ snauwt Femmechien. ‘Wij kunt er geen kerels bij gebruken. Het is hier toch al klein genoeg. As er wat bijzonders is, dan heur ie 't wel.’
| |
| |
En zo wordt Mans in dit ernstige uur de toegang tot zijn eigen vrouw en zijn eigen huiskamer geweigerd. Het zal wel zo moeten wezen. Hij zoekt zijn troost bij Hilbert. Die schikt een beetje op. En daar zitten ze dan met z'n tweeën op het stropak, gelaten naast elkaar, en praten wat en heffen soms het hoofd om te luisteren, maar ze horen niets als wat gemompel van stemmen en van tijd tot tijd het geluid van een ketel of een emmer, die verplaatst wordt. Ze hebben allebei dezelfde sombere en zorgelijke gedachten, dezelfde angst en dezelfde hoop, maar daar spreken ze natuurlijk niet over. Ze spreken over de koe, dat die het zo goed maakt en in Maart een kalf zal brengen en over de geit, die nog twee kan melk geeft per dag, lekkere vette melk, als room zo geel. Ondertussen verbijten ze hun zuchten. En ze vinden nog een hele poos telkens wat anders, over het weer, over de voorjaarswerkzaamheden, die al gauw weer zullen beginnen, en ofschoon de ijsbloemen dik op het stalruitje staan, hebben ze 't geen van tweeën koud.
Maar eindelijk stokt hun gesprek. Ze staan op en lopen wat heen en weer. Hilbert blijft staan bij de deur, legt zijn oor naast de klink en luistert.
‘Hoe zou 't er mee staan?’ vraagt Mans, wat onverschillig.
‘Vraag het maar even,’ antwoordt Hilbert, terwijl hij terugkomt.
‘O, ik dacht, dat ie 't vragen wouden,’ zegt Mans.
Ze vallen weer naast elkaar op het stro. Ze zwijgen. De koe snuift verwonderd over hun handen en de witte geit, met zijn voorpoten op de rand van het hok, heeft geen oog van hen af. Wodan krabt aan de buitendeur, en jankt zacht, maar er is niemand die opendoet.
‘Dat wicht is zo dapper, zij geeft geen kik!’ fluistert Hilbert.
‘Heur dapperheid, daar is 't einde van weg,’ zegt Mans ontroerd.
| |
| |
Ze luisteren. Neen, het is heel stil.
‘Daar zou ik oe staaltjes van kunnen vertellen,’ zegt de oude kameraad geestdriftig, ‘wat dat veur een wicht is’....
‘Ie hoeft mij niks te vertellen,’ zegt de tegenwoordige kameraad. ‘Dat weet ik net zo goed as ie’....
Daar blijft het minutenlang stil op. Om beurten gaan ze wat verzitten. Mans steekt een pijp op en rookt, alsof het aangenomen werk is.
‘Ie maakt oe toch niet bezorgd, hè?’ vraagt Hilbert.
‘Ikke?’ roept Mans. ‘Bezorgd? Waar Hilde heur krachten aanzet, dat gelukt heur allemaal!’
‘Zo denk ik er ook over,’ zegt Hilbert. ‘Die laat geen wagen in de modder zitten.’
Stilte.
‘Nog een week of wat, dan hebben wij al weer Februari,’ zegt Hilbert.
‘Ja,’ zegt Mans, terwijl hij zijn zweet afdroogt.
‘As 't nou maar een jongen mag wezen,’ zegt Hilbert.
‘'t Kan mij niks schelen,’ zegt Mans. ‘As 't er maar is’.... Zwijgen.
En ineens springen ze dan beiden op en grijpen elkaar vast. ‘Wat is dat?’ roept Mans ontsteld.
‘Heur ie dat?’ vraagt Hilbert vrolijk.
Ze luisteren. Ze horen nu niets meer. Mans balt zijn vuisten, dat de vingers knappen. ‘O verduveld, verduveld!’ steunt hij plotseling wanhopig.
‘Stil!’ gebiedt Hilbert.
En dan horen ze het weer; heel zwak, alsof het uit de verte komt, een nieuw, een wonderlijk geluid: het schreien van een kind.
‘Het is er!’ roepen ze opgetogen. En ze grijpen een paar keer mis naar elkaars hand. ‘Gefeliciteerd,’ zeggen ze. Ze slaan
| |
| |
elkaar op de schouder. ‘Blinder in geen einde, dat is toch gauw. Het is nog geen uur geleden, dat ze ons riep!’
Mans houdt het niet langer uit. Hij opent voorzichtig de deur en wil zijn hoofd naar binnen steken. Maar hij trekt het snel weer terug, want die deur wordt hardhandig dichtgerukt.
‘Zo is ze,’ zegt Hilbert berustend.
‘Schaam ie oe niet? Moe' j' ons nou op de tocht zetten?’ roept Femmechien.
‘Wat zou 't wezen?’ vraagt Hilbert. ‘Mans, vraag eens, wat het is.’
Mans klopt.
‘Wat is 't?’ roept hij.
‘Een wicht,’ zegt Femmechien. ‘Een fikse jonge dochter.’
‘Een jonge dochter!’ roept Mans verrukt.
‘Een wicht,’ zegt Hilbert, ‘al weer een wicht!.... Waarom bin-ie ook niet eens een keer met heur over de weide lopen, jongen. Ie hadden het toch nooit kunnen weten.’
‘Is alles goed?’ vraagt Mans aan de deur.
‘Best heur!’ roept een stem van binnen. En het lijkt wel de stem van Hilde te wezen.
Daardoor raakt Mans buiten zich-zelf. Hij grijpt Hilbert bij de schouders en wil met hem door de schuur dansen. Maar Hilbert is te oud en te veel teleurgesteld om te dansen.
‘Het is hier koud,’ zegt hij. ‘Wij moesten er een op nemen kunnen, jong.’
‘O, maar dat kan!’ roept Mans. ‘D'r is, geleuf ik, nog wel wat over van nieuwjaar.’
Hij daalt in het keldertje en komt met een fles weer naar boven kruipen. Een glaasje hebben ze niet. Maar een kopje staat bij de putemmer. Ze zitten weer naast elkaar op het stropak en om de beurt pakken ze er een.
‘Op de gezondheid van de jonge dochter.’
| |
| |
‘En van oes Hilde.’
‘Nog ene, vader Hilbert?’
‘Toe maar jong, ie kunt er beter van bij de boom staan as van een korsie brood.’
Ze doen zo uitgelaten als kwajongens.
Maar opeens roept Femmechien bij de deur:
‘Hei, lelijke zoepers, laat er veur ons ook wat in!’....
Ze mogen binnenkomen.
Alles is klaar. De vroedvrouw met haar witte schort zit bij de tafel en drinkt koffie. Het kind ligt al in de wieg en Marrije zit er bij op de vloer en kijkt bewogen naar binnen.
‘Zo'n beeld van een wichien,’ zegt zij. ‘Zo'n lieve kleine Marrijchien’....
En zie, Hilde ligt met vochtig glanzende ogen over de bedsteeplank te kijken en steekt haar hand naar Mans uit. Een diepe blijde ernst is in haar ogen, maar ook een glimp van verlegenheid, een begin van angst.
Hij neemt haar hand en drukt die stijf in de zijne. Het heeft hem zo aangepakt. Hij kan niet veel zeggen.
‘Vrouw,’ stamelt hij, ‘nou hebben wij dan ons kiend’....
Hij had niets beters kunnen zeggen. Zij trekt hem naar zich toe.
‘Hei, schaam ie oe niet,’ moppert Femmechien. ‘Vrijen doe j' later maar eens, heur! Onfatsoenlijke lu, d'r bent mensen bij’....
En zij blijft maar schelden en kijven. Hoe beter Femmechien gemutst is, hoe harder zij scheldt.
‘As ie niet ophoudt, moeder,’ zegt Mans, ‘dan geef ik oe ook een dikkerd. Ik ben nou tot alles in staat.’
‘Dat moest ie es wagen,’ roept Femmechien. ‘Ik beet oen
| |
| |
lelijke grote neuze d'r af, halve gare, die j' bent! Drink oen koffie maar liever op!’
Mans denkt aan geen koffie. Hij zit bij Marrije op de grond en kijkt verrukt in de wieg, in zijn eigen mooie zelfgemaakte wieg van ruwe tenen met gordijntjes van Hildes zomerjurk. Daar ligt het kind nu in, waarvoor ze al dat werk hebben verricht, fris en rood, een lief rond gezichtje en overvloed van donker haar - een echt Moesgezichtje.
‘Ie ziet er nou de trekken van Hilde al in,’ zegt Hilbert, die over Mans' schouder gluurt.
Maar die vroedvrouw uit Battelte is dat niet met hem eens.
‘Nee,’ zegt zij, ‘het wordt krek de vader, dat zullen jullie eens zien. Hier, dat brede voorhoofd, kijk maar, dat heeft Lubbers ook en die sterke grote kin’....
En daar gaat Mans geestdriftig op in.
‘Met oe kan 'k praten!’ zegt hij waarderend. ‘Ie weet, wat een man toekomt, juffer!’
En hij doet zo ongedwongen-blij, dat ze zich allemaal goed houden. Alleen Femmechien loopt zacht tussen haar tanden te foeteren.
Het worden dagen van een groot en innig geluk, daar is geen wanklank in. Mans voelt zich zo rijk als een koning, al heeft hij zich een slaapplaats moeten maken in het hooi. 's Morgens bij het eerste licht is hij reeds bij de wieg, hij ligt op zijn knieën voor het bed, als het popje wordt gevoed en streelt het met twee vingers van zijn grote ruwe hand. Als Hilde in zijn ogen kijkt, als zij zijn rust en onbevangenheid ziet, dan valt het verleden weg en is alles goed.
Voor Mans schijnt geen verleden te bestaan. Hij gaat zijn kind aangeven en neemt zijn broers als getuigen mee. Marrijchien Lubbers, zó zal het zijn, zo wil Hilde het beslist. Nee, geen
| |
| |
Femmechien. Het eerste kleinkind van Marrije zal haar naam dragen.
‘En als de tweede nou een jongen mag wezen,’ zegt Hilbert, ‘dan wordt het een volle naamgenoot van mij.’ Daar legt hij nu reeds beslag op.
‘Ie bent er handig bij, Mans Lubbers,’ prijst de schrijver op het gemeentehuis.
‘Ja meneertien,’ zegt Mans, ‘ie moet hier ook wat te doen hebben.’
Hij drinkt een borrel met zijn broers in de Battelter herberg.
‘Op oen dochter,’ zeggen ze.
‘Proost, Mans.’
En dan nemen ze er nog een, op één been kan men niet lopen. Maar daar laat Mans het dan ook bij.
De buurvrouwen komen al spoedig opzetten. En als het weer omslaat en zacht wordt, gaat er geen dag voorbij, of er komen vrouwen uit het dorp. Ze brengen allen hun gave: een krentenwegge van een pond of acht, zo zwaar als het kind, kleertjes, worsten, brij en soep. Ze geven ook allen hun goede raad. Heeft het kind wel een rozijn op het naveltje? Zo'n nabehandeling met een rozijn is zo goed. En is het rugje al eens gewassen met brandewijn? Daar krijgt het sterke benen van. Maar Hilde heeft Femmechien en de vroedvrouw, daar heeft zij meer vertrouwen in. Het past haar natuurlijk niet, dat zij dat zegt als jonge vrouw. Zij luistert en knikt, zij waagt voorzichtig een enkele opmerking. De vrouwen praten over niets als over het kind. En mag er al eens iets anders in hun ogen blinken, als ze bij de wieg staan, over hun lippen komt het niet. Hun woorden zijn louter verzekeringen, dat het verleden vergeven en vergeten is.
‘Heb ie nog wel goeie eerappels? Ie hebt nog niks verbouwd verleden jaar. Ie zegt het maar, heur, as ie een mudde hebben
| |
| |
wilt, een zak vol poters zâ 'k oe ook laten brengen. Wij hebben bovenste beste, as goud op de schotel.’
‘Mans, wij hebben daar nog een akker knollen, zou ie die niet willen halen veur de koe? Wij hebben veul te veule en men mag ze toch niet laten omkomen. Ie haalt ze maar weg, as ie d'r tied veur hebt.’
‘O, zit ie om stro verlegen? Nou, onze jongens zult oe een wagentien vol brengen, heur! Nee, over geld moe' j' niet praten, dat vindt zich wel weer’....
Daar kunnen Hilde de tranen van in de ogen schieten. Werpt al uwe bekommernissen op Hem.... God en de gemeenschap overladen haar met hun zegen. Na een dag of tien loopt zij al weer te zingen door huis. Tot zolang is Femmechien gebleven, nu komt Remmeltien nog een week voor hulp en dan is alles weer bij het oude. Maar in de wieg ligt Marrijchien te spartelen.
De kerk is vol, als het kind wordt gedoopt, zelfs Wiebe zit er onwennig zijn pet te draaien. Ze komen knap voor de dag, die Mans en Hilde, zij in haar zwarte jurk en hij in zijns vaders trouwpak, dat Hilde heeft verlengd. En de kinderwagen, waar al de dochters van Femmechien in gereden zijn, die kan nog best, nadat Mans hem heeft opgeknapt.
Zie die Mans. Hij staat zo ernstig en blij te luisteren naar de woorden van den dominee.
‘Dit kind, waarvan gij de ouders zijt’.... zegt de dominee. En later: ‘Wat is daarop ulieder antwoord?’
‘Ja’ zegt Mans, dat het klinkt door de kerk.
‘Ja,’ knikt Hilde ontroerd.
Dàt beloven ze: ze zullen hun beider kind opvoeden in de vreze des Heeren, vroom en goed.
|
|