| |
| |
| |
[XVIII]
In November begint de tijd te komen, dat het volk uit avondpraten gaat. Mochten de ouders het vergeten, dan zal het jonkvolk hen er wel aan herinneren en komen ze op zo'n avond te vroeg weer naar huis, dan zal hun dat ook wel aan het verstand worden gebracht. Want waar de ouders uit zijn, daar passen de jonge wichter op, de eigen dochters met hun vriendinnen en de jongens weten er later ook wel binnen te dringen. Daar hebben zij hun vrij huussien. Daar is het spinnerij. Vroeger spon men dan gezamenlijk de wol. Snor-snor-snor, wat bent die jongens dor. En al staat het spinnewiel reeds te pronk en zijn de jongens nog meestal eerst wat bleu, op die avonden worden toch vaak nog de draden van twee jonge levens ineengesponnen.
Nu het met Hilde al zover is, dat zij moeilijker begint te lopen, terwijl zij zo'n eind van het dorp af zit, wordt het haar en Mans, die voor het eerst bij de ouderen gerekend worden, niet kwalijk genomen, als ze voor de meeste uitnodigingen bedanken. Ze doen dat zonder hartzeer. Ze hebben het te goed met hun tweeën en te druk bovendien, om niet zuinig te zijn op hun avonden. Bovendien, wie visiten wil moet ook ontvangen. Die moet een goeie borrel schenken, dat is nog altijd de ge- | |
| |
woonte, en al heeft Mans best verdiend in deze herfst, daar hebben ze toch geen geld voor over.
Mans heeft zich op het werk geworpen met een ijver als vroeger op de stroperij. Toen het bij Luuks Barelds slapper werd, is hij met het oude peerd van Hilbert heen scheepjagen getrokken. Dat geeft een beste daghuur in deze tijd van windstilte. Er is vaart genoeg, met aardappels, stro en turf. Mans neemt soms twee schepen tegelijk aan, als ze niet te zwaar zijn, laat ze aan elkaar vastbinden en loopt achter de zwarte in de lijn. Zo verdient hij voor twee gezinnen, want het peerd wil hij ook niet voor niks en bij Femmechien komt hij er door in een goed blaadje. Zij maakt voortaan voor hem een uitzondering, als zij op de kerels foetert.
De Zaterdag en de dag van de lering, dat zijn nu de enige dagen, dat Mans voor donker thuis is, op de andere wordt het soms bij middernacht, dan is hij ver weg geweest met het paard. Maar voor de naaste buren op Tranendal en de broers van Mans komt hij ook een paar avonden vroeger op huis aan. Hij zit met Hilde een avond bij Piet Boes in de woonwagen, waar hij met zijn benen geen raad weet en bij Geert Legertien in de hut, waar veertien kinderen in drie soorten - een deel uit zijn eerste trouwen, een deel dat zij meebracht, de anderen van hen samen - omkroelen in de hut. De jongens moeten op een slaapplaats wachten, tot de visite weg is; die slapen op de vloer. Mans en Hilde brengen natuurlijk kostgangers mee van zo'n bezoek en Hilde is er dagenlang druk mee om die onschadelijk te maken. Maar zij ontvangt dat volk toch ook voor een tegenbezoek, ze wordt zelfs dikke vrienden met de vrouwen. Zij helpt ze voortaan wat met naaien en verstellen, ze komen nogal eens bij haar inlopen om raad en prijzen de dag, dat zij op Tranendal kwam.
Met de familie van Mans is dat anders. Wanneer ze daar een
| |
| |
avond zijn, praten alleen de mannen; de vrouwen, Trude en Wemeltien, na een paar vergeefse pogingen van Hilde, om een gesprek gaande te houden, zitten er bij en luisteren toe. De stille wrok van die twee is door geen vriendelijkheid te verdrijven. Hilde vraagt zich tevergeefs af, wat zij tegen haar schoonzusters misdreven kan hebben en op een dag, als zij weet dat Wiebe het veld in is, stapt zij maar eens op de hut van Trude af, om haar ronduit te vragen, wat die tegen haar heeft. Zij vindt daar Weme natuurlijk ook; die twee zitten de halve dag bij elkaar. En moeder Marrije zit op de vloer naast het vuur, vuiler en slonziger dan ooit en kijkt met boze ogen rond. Het is een heel gesukkel met haar, zij kan met haar schoondochters niet opschieten, daar is zij te bazig en te ruzieachtig voor. Nauwelijks is zij een paar dagen bij Trude, dan is het weer mis en wordt zij op de kruiwagen naar Weme gebracht: ‘Hier, daar is dat ouwe varken, berg ie haar nou maar weer eens op.’ En niet veel later rijdt Weme haar terug. Zo wordt zij minstens eens per week van de ene hut naar de andere gesjouwd.
‘Goeiendag saam,’ groet Hilde.
‘Ook goeiendag,’ zeggen de jonge vrouwen stroef. En Marrije bromt: ‘Zo madam.’ Met dat woord is zij Hilde blijven noemen: madam, dat is hier de benaming voor een hooghartige vrouw, die meer wil schijnen, dan zij is. Hilde stoort er zich ook nu niet aan, maar zij heeft wel gemerkt, dat de vrouwen er om grinnikten. Zij blijft een poosje zitten, drinkt een kopje babbelnat mee en dan komt zij rustig met haar vraag.
‘Zeg het maar eerlijk,’ dringt zij aan. ‘Ik voel, dat ie wat tegen mij hebt, maar ik weet niet wat. As ie het uutspreken, dan kunnen wij het misschien uut de weg rumen.’
Maar de vrouwen, verschrikt en verlegen, niet gewend aan die openhartigheid, beweren om strijd, dat er niets is. ‘Welnee,
| |
| |
wat zou het? Ie hebt het oe verbeeld, heur, wees maar gerust. Wij bent tegen oe net as tegen een ander.’
Moeder Marrije echter is eerlijker.
‘Wat wij tegen oe hebt?’ krijst zij. ‘Dat ie zo'n groots schepsel bent, ie met oen mooie huussien en oen dikke lief. Ie met oen kunsten van lering en niet stropen en niet naar de herberge toe. Dat ie denkt, dat ie veule beter bent as wij, dat hebben wij tegen oe!’
‘Laten wij ons aan moeder Marrije maar niet storen,’ zegt Hilde. ‘Of ben ie het daarmee eens?’
‘O nee,’ beweren de vrouwen. ‘Moeder Marrije is niet goed wies. Wat die er niet uutgooit op een dag.’
Er is eerlijk niets, dat moet Hilde nou maar geloven. En of ze nog een lekker kopje koffie wil? Trude heeft ook nog koekjes in huis.
Nee, Hilde blijft maar niet meer, want Marrije lijkt nu wel wild. Wat de anderen juist over haar beweerden, schijnt zij niet gehoord te hebben; alleen wat Hilde zei, daar bijt zij zich in vast.
‘Nee, an Marrije moet ie oe niet storen!’ schreeuwt zij. ‘Dat is maar zo'n voetveeg, die schop ie heur eigen hut uut, as 't oe te passe komt! Die neem ie heur leste zeune af en dan maak ie er een oud wief van een kerel van, maar an zien moeder stoor ie oe maar niet, hè? Waarom bleef ie daarginder niet? Waarom nam ie dien dikken boerenzeune niet? Waarom val ie niet dood? Denk maar niet, dâ 'k ooit een stap bij oe over de drempel zal doen. Heur ie dat, madam?’
Ja, Hilde hoort het. Een stap, zegt Marrije. Alsof het niet reeds jaren geleden is, dat zij de laatste stap heeft gedaan.
‘Ik wou, dat ie d'r over stapten as een kievit,’ zegt Hilde bedroefd.
| |
| |
‘Trek oe d'r maar niks van aan,’ troost Trude. ‘Zo doet zij iedere dag ook tegen ons.’
En Weme grijpt een stuk hout uit de hoek en komt daarmee op de oude vrouw af.
‘Niet slaan!’ roept Hilde.
Maar de dreiging alleen is voldoende. Marrije zwijgt en krimpt ineen van angst. Als een hond kruipt zij terug in haar hoek. Die angst op dat oude vervallen gezicht grijpt Hilde meer aan dan al Marrije's boze woorden. Dat gezicht heeft zij nog voor ogen, als zij in haar huisje is teruggekeerd en, vrezend dat het haar kind kwaad zou kunnen doen, moet zij een poos biddend voor haar wandtekst staan, om het kwijt te raken.
‘Het kan raar lopen,’ denkt zij. ‘Net, nou ik meende, dat ik mien grootsigheid kwiet was, wordt die mij verweten, al is 't dan deur moeder Marrije.’
Tegen Mans en ieder ander zwijgt zij over dit alles, zij kan het alleen wel verwerken. De vreugde over het kind, dat iedere dag nader komt, maakt haar goed en vergevensgezind. Zelfs, als zij na enkele dagen merkt, dat de verhouding tot de schoonzusters weinig is verbeterd, hindert dat haar slechts zolang, als zij in haar gezelschap is.
Maar wat is het daarna goed, om weer eens bij moeder Femmechien te zijn. Het warme vertrouwen, dat tussen haar en Hilde is gegroeid, een paar dagen voor het huwelijk, is gebleven. Zij heeft Hilde een pak pleisters en een grote fles koortsdrank meegegeven, dan heeft zij die dadelijk bij de hand, als het straks nodig mocht blijken en Femmechien heeft niet meer het geloop van dat volk van Tranendal aan de deur. Zo krijgt Hilde een soort filiaal van Femmechiens beroemde geneesmiddelen, groter blijk van waardering en vertrouwen is niet mogelijk. En het heide-volk weet haar al spoedig te vinden.
| |
| |
Het is toch zo'n vinnige Femmechien en zij bedoelt het alles zo goed.
‘Hier,’ zegt zij tegen de grote wichter, als zij die allemaal bij elkaar heeft op haar verjaardag en zij zet Hilde voor haar:
‘Hier, kiek nou maar eens goed naar dit wicht! Zo zal het oe nou ook vergaan, as ie oe te veule met jongens bemoeit. En dan is het te late, dan is het schrouwen!’
‘Ja, kiek maar naar Hilde,’ plagen de wichter, want die staat vrolijk te knipogen en te lachen.
‘Heb ie nog wel spek in huus?’ vraagt Femmechien. ‘Ie moet flink vet eten in deze tied, wicht. En heb ie nog wel appels en boter en van alles?’
En zij pakt een grote karbies vol van haar armoede met allerhande goede dingen en gaat zelf mee om die naar Tranendal te dragen.
‘Eet zij wel genoeg?’ vraagt zij aan Mans. ‘En laat ie heur geen zware vrachten tillen? Hilbert heeft mij altied maar laten knoeien, maar van oe verwacht ik het anders. Ik hou er het oge op, heur! As er straks wat niet in orde is, ik reken het oe an.’
En zo iedere week een keer of wat, op ongeregelde tijden, daar komt zij aan over de hei met haar kordate pas, met haar neus in de wind, en kijkt streng rond om en in de hut, als een baas, die het werk van zijn knechten controleert.
‘Het valt mij hard van oe toe,’ zegt zij tegen Mans. ‘Ie bent toch anders as dat andere Lubbersvolk.’
Dan blinken Mans' ogen van genoegen.
Soms komt ook Hilbert en zit bij zijn oude kameraad te roken en krijgt een klein borreltje, en kan haast niet meer wegkomen, zo gezellig vindt hij het hier.
‘'t Is net as in 't eerste jaar met Femmechien,’ zegt hij. ‘Alleen
| |
| |
de kamer en heur mond waren wat groter. Maar die had ook alles zo netties veur mekaar.’
En hij klaagt over Remmeltien, die niet vooruit wil, zoals Hilde vroeger en wat dat worden moet in 't voorjaar. En altijd, voor hij weer opstapt, wenst hij Hilde en zich-zelf toe, dat het kind een jongen mag worden.
‘Men beweert smaanks,’ zegt hij, ‘as een vrouw in die tied 's nachts bij lichte maan over de weide loopt, dat het nogal eens helpen wil. Femmechien wou daar nooit an, maar ie konden het toch allicht eens proberen. Of is het daar nou al te late veur?’
Die vader Hilbert toch. Hij gaat iedere Zondag naar de kerk, maar hij komt van het oude geloof aan allerlei geheimzinnige machten in de natuur niet los.
Het is al bijna December, als eindelijk het weer omslaat en de eerste gure stormen komen met natte sneeuw en regenvlagen. Het volk herademt, het onnatuurlijk zachte weer van de laatste weken was beangstigend; de koeien hadden het benauwd in de stallen en loeiden als in het voorjaar. In schuren en woningen is nu de gerustheid, dat de natuur zich heeft hersteld. Op de wijde vlakke heide heeft de wind een ontzaglijke kracht. De jonge berken, die Mans om het huis heeft geplant, staan als bogen gespannen en richten zich niet geheel meer op. Ook bij kalm weer staan ze er voortaan bij, alsof nog een flinke storm woedt. Als Mans op huis aankomt, hangt hij achterover in de wind, alsof hij een span wilde paarden in bedwang heeft te houden en zelfs hij snakt naar adem, als hij met moeite de deur gesloten heeft. Dat komt natuurlijk ook, doordat hij in deze tijd naar zijn zin nooit snel genoeg bij Hilde kan komen. Hij zit al in spanning om de grote gebeurtenis, ofschoon het nog minstens een maand duren moet, voor die plaats zal hebben.
| |
| |
De avonden worden er nog gezelliger door, als ze de wind horen razen over het lage dak, terwijl ze bij het vuur zitten, dat door de sterke trek brult in de schoorsteen. Het huis doorstaat het geweld van de orkaan prachtig; het kraakt soms in de eiken balken, dat is alles, dat is een bewijs van sterkte. Maar Wiebe vertelt, dat hij 's nachts ligt te schommelen als in een wieg. Hij overdrijft natuurlijk een beetje. Hij kruipt 's avonds achteraan, zegt hij, - volgens Habakuk moet hij achteraan slapen - en 's morgens, dan hangt hij met zijn kop over de beddeplank en Trude ligt op zijn plaats tegen de achterwand, zonder dat ze een van tweeën weten hoe ze daar gekomen zijn. ‘Ie kunt ons 's morgens nog eens vinden daar ergens halfweg Battelte,’ lacht Wiebe. ‘Veule verschil maakt dat niet. Bij ons op bedde sneeuwt het net zo goed.’
Dat laatste is ook niet helemaal waar. Net zo goed is teveel gezegd. Maar Trude moet toch iedere dag de dekens drogen bij het vuur.
Er is dan ook niet veel verbeurd, als in de nacht van de ergste storm de hut in elkaar zakt en Wiebe met zijn vrouw 's morgens als mollen uit de plaggen- en sneeuwhoop naar buiten komen kruipen. Voor moeder Marrije, die ligt te razen en te schelden op bed, omdat zij denkt, dat men haar levend begraven wil laten, moet zelfs de wand worden weggespit. Dan staat half Tranendal al klaar, om de daklozen tijdelijk logies aan te bieden. Natuurlijk wint Mans dat, ofschoon zijn uitnodiging niet de hartelijkste is, want hij kan het knusse samenzijn met Hilde maar moeilijk met iemand delen. Moeder Marrije wordt, onder zakken en kleden toegedekt, weer naar Arend en Weme gereden. Tranendal is reeds diezelfde dag met man en macht bezig, om een nieuwe hut te bouwen en Hilde richt haar tweede bedstee voor haar gasten in.
In deze week, nu zij iedere dag met Trude samen is, breekt het
| |
| |
ijs tussen die twee geheel; voor de warmte, die van Hildes hart uitgaat, moet het wel smelten.
‘Ie hadden wel geliek,’ bekent Trude in een vertrouwelijk uur, ‘wij hebben lelijk tegen oe daan, ik en Weme. Weet ie, wat het was? Wij stonken van jaloersigheid, allebei en â'k eerlijk wil wezen, moet ik zeggen: ik doe dat nog, as ik niet oppasse. Ie zitten in zo'n mooi huussien en bij ons is 't een smerige bende. En wij zitten van jaar tot jaar te wachten op een kiend, maar ie hebben d'r al haast een’....
Ja, Hilde is een begenadigde, dat erkent zij zelf. En het is haar een vreugde, dat zij nu haar best kan doen, om de eerste reden van Trude's afgunst weg te nemen. Trude is zo leergierig als een kind. Zij kijkt Hilde de kunst af bij alles wat die doet en Hilde helpt haar bij het inrichten van de nieuwe hut, zo goed zij dat in haar omstandigheden nog kan. Voortaan zal Trude alles netjes houden, dat belooft zij plechtig. Die eerste avond reeds teert zij haar linnenkast en kan niet naar bed komen, vóór Hilde haar werk gezien heeft, zó mooi vindt zij het meubel nu zelf. En als Wiebe in aantocht is, staat zij hem reeds aan de deur op te wachten en roept hem toe, dat hij zijn voeten goed schoon moet maken, voor hij binnen komt. Veel last heeft zij echter voorlopig niet van hem, want hij vertoont zich bijna niet meer. Hij stroopt dubbel zo hard als anders. Er zijn nu zoveel buren en vrienden aan wie hij zijn dankbaarheid moet tonen en de ganzen zijn iedere nacht in de veenplassen, hun luidruchtig gekwaak is, zodra het donker wordt, niet meer van de lucht. Uit bijna al de omringende hutten komt de geur van gebraden gans in deze dagen.
Op een avond, nog geen week nadat Wiebe en Trude hun nieuwe woning hebben betrokken, terwijl Mans en Hilde bij
| |
| |
het vuur zitten, de hond tussen hen in met de voorpoten in de as ligt te slapen en de regen klettert op de ruitjes, - op zo'n donkere ruwe avond gebeurt het, dat Wodan plotseling zijn kop opricht en woest begint te blaffen. Hij laat zich niet kalmeren. Hij springt eindelijk, met de haren overeind, jankend en grommend omhoog tegen de deur. En buiten is nu een geluid als het droevig janken van een andere hond, dat al nader komt. Maar plotseling slaat het om in een rauwer toon en klinkt het als het bulken van een koe, maar daar tussendoor zijn klanken, die aan een mens doen denken. En als Mans, wat wit om zijn neus, - want het is de boze tijd van het jaar - naar de deur loopt en die opentrekt, dan wil daar een erbarmelijk huilend wezen over de drempel naar binnen kruipen. Hilde springt verschrikt terug en Mans heeft het al een schop gegeven, vóór hij merkt, dat het moeder Marrije is. Kreunend ligt zij aan hun voeten, bedekt met modder, het grijze haar in natte vuile strengen om haar hoofd. Zoals zij daar ligt te kreunen, lijkt zij geen mens meer. Het duurt lang, voor er iets anders dan onsamenhangende klanken uit haar keel komt. Zij slaat haar armen om Hildes benen, zij legt het hoofd op haar voeten. ‘Help mij toch, help mij toch,’ dat is ten slotte te verstaan.
Mans wil haar wegtrekken, maar Hilde geeft hem een wenk, om haar met rust te laten. Zij spreekt Marrije zacht en kalmerend toe. Zij zet haar bij het vuur, schenkt een kop koffie voor haar in en laat haar drinken. En dan komt haar verhaal los, met vloeken en verwensingen. Zij komt bij Trude vandaan; zij is van Trude af, door het donker over de hei hier naar toe gekropen, een afstand van enkele honderden meters. Zij is pas die morgen door Weme naar de nieuwe hut gebracht en daar moest zij nu voortaan stil in haar hoek zitten en mocht nergens meer aankomen. Zelfs het vuur mocht zij niet meer
| |
| |
verzorgen, zoals zij altijd deed, want Trude wou haar boel voortaan netjes houden. Maar zij heeft het tòch gedaan, zij heeft as gemorst op de blinkend geschuurde haardplaat en toen heeft Trude haar geslagen, eerst met de hand en toen Marrije zich verweerde, met de tang. En daarna heeft zij het oude mens laten liggen en is de deur uitgelopen naar Weme. Maar Marrije wou daar toen ook niet blijven en is er op handen en voeten vandoor gegaan, is onderweg door de duisternis in een sloot terechtgekomen en er nog weer uitgekrabbeld en hier is zij nou en wil niet meer weg. Al zal madam haar ook doodslaan, dan wil zij nog niet naar Trude of Weme weerom.
‘Ik meende, dat ie hier nooit bij ons over de drempel wilden komen?’ verwijt Mans.
Dat hoort Marrije schijnbaar niet.
‘Help mij toch!’ begint zij weer te huilen.
Ja, daar zitten ze mee. Mans wil er niets van weten, om haar te houden en Hilde is een poos besluiteloos. Het is een groot offer voor haar, om juist in deze tijd die ongemakkelijke moeder Marrije, die oude smeerpoets, in haar huisje te nemen. Die besmeurt niet alleen de vloer en de meubels, die maakt misschien ook de goede vredige sfeer kapot.
Maar de oude vrouw wegsturen durft zij toch ook niet. Al is het moeilijk, zij vermag toch in dat ongelukkige wezen de moeder te zien. Het bewustzijn van haar eigen nabije moederschap maakt het haar mogelijk. Als zij later onderdak komt vragen bij het kind, dat nu nog niet geboren is, wat zal het doen?
‘Zij blijft hier,’ beslist Hilde plotseling. ‘Ga ie maar even naar Trude en Weme en praat het af.’
En door alle vermaningen van Mans laat zij zich van haar besluit niet afbrengen. Zij is al bezig, om het oude mens te wassen en te verschonen, als hij weerom komt.
| |
| |
In al haar ellende noemt de oude vrouw haar nog madam. Zij schijnt niet goed meer te weten, wat zij zegt.
‘O madam, wat doe j' nou toch? Was ie mij de rugge ook? Wat bent dat nou veur kunsten! Dat is mij ja nog nooit van mien levent gebeurd’....
Maar als zij wil tegenstribbelen, komt Mans er tussen: ‘En nou kalm, hè moeder? Anders zet ik oe spiernaakt op de krooie en breng oe zo weer naar Trude toe.’
Dat helpt. Marrije rilt bij die bedreiging van angst en laat zich verder gehoorzaam helpen. De halve avond zijn ze met haar bezig. En als zij dan, geheel gereinigd, met een nachtjak van Hilde aan, in het frisse bed ligt, tussen twee bij het vuur gewarmde veldkeien en Hilde haar een kop van de koortsdrank heeft laten drinken, dan is het toch ontroerend, om haar dankbaarheid te zien. Zij neemt Hildes hand in de hare, zij streelt die hand en drukt die tegen haar gezicht.
‘Madam, madam,’ snikt zij, ‘hadde ik dàt ooit dacht, dat ie het oude dier nog zo verzorgen zouden?’....
‘Stil nou maar, moeder Marrije,’ zegt Hilde. ‘Ie zult het goed bij ons hebben. Ga nou maar lekker slapen, hoor!’
En zij streelt het klappertandende oudje over het grijze, netjes gekamde haar, waar nu warempel krulletjes in gesprongen zijn - wat mooi haar heeft die moeder Marrije toch eigenlijk! - en blijft bij haar zitten, tot zij rustig is ingeslapen. Dan keert zij zich naar Mans, die somber bij de tafel zit en lacht hem toe. Een moede, maar blijde lach is dat.
‘Ie bent veul te goed,’ zegt hij hoofdschuddend.
‘Het is oen moeder,’ antwoordt zij. ‘Wij moeten desnoods maar veul van heur verdragen, zij heeft een bult verdriet had in heur leven.’
Dat is waar. Bij haar man heeft Marrije het slecht gehad, zeven kinderen heeft zij naar 't kerkhof gebracht en van de
| |
| |
anderen heeft zij ook niet veel liefde ontvangen. Neen, van Mans ook niet, dat weet hij wel. Maar mag zij daarom zeggen en doen, wat zij wil?
‘As ie zó wilt,’ zegt Mans, ‘dan kun ie met den duvel wel vrede houden.’
‘Nee,’ zegt zij, ‘dien hoop ik de deur uut te trappen, as hij komt.’
En zij lacht. Zij maakt zich geen zorgen. Zij weet, dat zij goed gehandeld heeft. Het kind zegt, dat het goed is. Uit haar geluk put zij krachten, uit de rijkdom van haar verwachting. Zij kan uitdelen van een schat, die groeit, hoe meer zij geeft. -
En het is misschien die oprechte behoefte, om goed te doen, die uit al haar woorden blijkt, waardoor moeder Marrije zo wonderlijk gemakkelijk blijft de daaropvolgende dagen. Zij wil 's morgens al weer van bed, zij heeft niets overgehouden van haar vreemd avontuur in de nacht. Zij kruipt door het kamertje en verwondert zich over alles, wat zij ziet.
‘'t Is net een paleis,’ zegt zij. ‘Kiek toch es an, schilderijen an de mure en allen blinder koppies met oorties en o, wat een mooie glimmende linnenkaste!’.... En zij herkent haar eigen kast niet meer.
Zij zit bij het vuur en past uit zichzelf al op, dat zij niet morst. Zij laat zich verwennen met kopjes koffie en doet gehoorzaam alles, wat Hilde zegt. Op een dag zit zij zelfs te zingen, als Mans thuis komt en ondertussen schilt zij de aardappels voor de volgende dag. Zij laat ze voorzichtig in de emmer glijden. ‘Kiek es, madam,’ zegt zij, ‘nou bin 'k al zowat klaar en ik heb nog geen druppel 'morst.’
‘Ie kunt het nog beter as ikke,’ prijst Hilde. ‘Ik sta d'r versteld van, moeder, zo kras as ie nog bent!’
‘En zo hemmel,’ zegt Marrije voor.
‘En zo gloepens hemmel ook nog!’ roemt Hilde gewillig.
| |
| |
‘O ziezo!’ zegt Marrije voldaan. Zo'n doorzichtig pluimpje moet zij hebben van tijd tot tijd.
‘Ja,’ praat zij, ‘ze hebt moeder Marrije allemaal as een smerige tjoek beschouwd - behalve ie - maar ik kan nog wel wat!’
Behalve ie! Dat is misschien het geheim van Hildes succes. De eerbied voor de moeder in Marrije, die zij nooit heeft verloren en die zij in haar omstandigheden zo onopzettelijk haar bewees.
‘Ie,’ zegt Mans eens, ‘ie bent mij een wonder, iedere dag. Bij oe verkeert het al in zegen, het kan zo gek niet staan.’
Nu alles zo goed gaat, is het voor hem zelfs een geruststelling, dat Marrije in huis is en Hilde wat aanspraak heeft, als hij hele dagen weg is met het paard. En wanneer plotseling de vorst invalt en het scheepjagen onmogelijk maakt, zit hij maar drie dagen thuis. De lust om te verdienen is een hartstocht bij hem geworden. Het gaat hem als Marrije, hij glimt bij ieder pluimpje, dat Hilde hem geeft. Wat kan het hem schelen, waarmee hij verdient? Als 't maar eerlijk is. Hij maakt een lange rijsbezem en staat op het ijs te vegen. Hij heeft de mooiste baan van 't hele kanaal en verdient niet slecht. 's Avonds komt hij rammelend met een zak vol centen in huis, laat ze Marrije in lange rijen uittellen en stelt ze dan onder Hilde's zuinig beheer. En 's Zaterdagsavonds, als de boodschappen zijn gedaan, vermeerderen ze hun spaargeld, dat in een oude kous verstopt zit in 't beddestro. Ze betalen Luuks Barelds al vast wat af op zijn voorschot en Arend op de koopsom voor het land. Wie heeft het ooit gehoord, dat iemand midden in de winter overhouden kon? Maar zij kunnen het en voor 't popje staat alles al klaar, en de drie guldens voor de vroedvrouw liggen te wachten. De wieg staat onder een laken in de hoek. Hilde heeft er blauwe gordijntjes in genaaid, van een oude zomerjurk en
| |
| |
het is een wondermooi ding geworden, dat zegt ieder die het ziet. Een prinses kan 't niet mooier begeren, zegt Marrije. Zelfs zij leeft mee in de spanning, die nu iedere dag groter wordt.
Wanneer Mans zijn bezem over het ijs laat glijden, zijn z'n gedachten thuis. Maar hij behoeft niet ongerust te zijn. Een lange dunne paal heeft hij zo tegen de gevel getimmerd, dat die als een vlaggestok, als een mast op een schip, neer te laten en op te halen is. Hilde behoeft slechts een luier aan de top te binden en geen kwartier later zal Femmechien bij haar zijn. Hilbert of zij zitten om de beurt op de uitkijk voor het zijraam, of ze die witte vlag nog niet zien en er gaat geen dag voorbij, dat er niet één van hun tweeën komt kijken.
|
|