| |
| |
| |
[XVII]
Het weer blijft het hele jaar in de war. De oogsttijd leek soms herfst, zo koud en vochtig was het toen. Maar in de hele maand September valt er geen druppel regen en in October is het bij tijden nog zó warm midden op de dag, dat de aardappelrooiers in hun hemd staan te werken. De korven op de heide zijn zwaar van honing en de aardappels komen droog in de kuilen.
Het blad wil niet van de bomen. Nu het niet door storm en vorst geteisterd is, gaat het heel langzaam kleuren en slaat geen tint over. Het is geel en bruin en vermiljoen en in honderd schakeringen daartussen stelt het de schoonheid van zijn ouderdom ten toon. De eiken op de brink zijn nog nooit zo mooi geweest. Als men over de heide gaat tussen de verspreide struiken van kruipwilg, els en lijsterbes en langs de kleine kromme beuken op de bosrand, dan is het, alsof men gaat door een wereld, die op vreemde en schone wijze in bloei is geraakt. En dicht bij het nieuwe huis van Hilde Moes, daar staat een braambos in brand, het vlamt tot in de top, maar wordt niet verteerd en men zou er als Mozes voor knielen.
Daar is die schilder uit Holland, een familielid van den dominee, op afgekomen. Die zit nu iedere dag op zijn stoeltje in het veld te tekenen en te verven. Op een andere dag zit hij in het
| |
| |
dorp en schildert een huis. Dan neemt hij daar niet de nieuwe boerderij van Harm Snippe voor of het nette burgerhuis van den veldwachter, dan kiest hij net het slechtste er uit: het oude spul van Jan Doedes, dat niet veel beter is dan een schapehok. Hij vindt dat mooier, zegt hij en ook op de oude hutten van Tranendal schijnt hij gek te wezen. Laat hij er maar eens een winter in gaan wonen, dan zal zijn smaak voor schoonheid wel wat veranderd wezen. Ieder zijn meug; als hij nou daar in Holland maar niet vertelt, dat wij niets beters hebben.
In ieder geval is het wonderbaarlijk om te zien, hoe aardig hij dat alles met een paar likken verf kan uittekenen, het is een genoegen, om er bij te staan. Maar het is onbegrijpelijk, dat zo'n grote forse kerel daar nou de hele dag mee bezig kan zijn en nooit eens zin heeft om te werken, hij is toch geen kind meer. Die grote lu moeten wat te doen hebben, als hun de broodkruimels steken, moet men maar rekenen. Zo gaat het ook met die heren jagers uit Holland, die voor een dikke handvol geld van de boerschap het jachtveld hebben gepacht. Die komen hier ieder jaar voor een week of wat, ze zijn dan in de kost bij Lammert Krukien. Die heren hebben de boel prachtig in orde: blinkende geweren, mooie jagerspakken en weitassen, edele jachthonden hebben ze. Maar als men eens nagaat, wat ze schieten en dan berekent, wat hun dat wild kost, dan blijkt het, dat ze het drie keer zo goed bij den poelier konden kopen. Maar ze zijn nou eenmaal niet wijzer en kwaad doen ze niet, laat ze dus maar geworden. In elk geval is Lammert Krukien er goed mee en voor de jongens van Marrije blijft er nog genoeg over, om te vangen. Die kennen het veld in wijde omtrek evengoed bij nacht als de jagers bij dag, ze weten de stand van het wild veel beter en ze stropen met overleg. Er is soms een jaar, dat ze alle ooi-hazen sparen; of een ander jaar, dat ze op een dag afspreken, om de jacht op de patrijzen te sluiten, die
| |
| |
moeten dan eerst wat aanwinnen, een volgend jaar komt dat den jongens van Marrije ten goede. Ze hebben hart voor het wild, met strikken en klemmen houden ze zich niet veel op en die willen ze ook van anderen niet in het veld zien. Ze jagen met het geweer bij de lichtbak, of, als alles veilig is, op klaarlichte dag.
Met de heren jagers zijn ze de beste vrienden.
‘Eigenlijk zit het zo,’ zegt Wiebe in de herberg, ‘het jachtveld is van ons; zij hebben verlof, om daar een week of wat rond te stropen en het wild wat aan 't schrikken te maken.’
Ze gaan wel eens mee als drijvers. Dat kost die heren jagers dan ook nog weer een paar gulden en de Lubbers hebben geen zware dag, want veel te dragen is er meestal niet. Ze houden zich dan nogal dom, ze zijn haast bang voor een geweer, ondertussen hebben ze schik, als ze merken, hoeveel er gemist en voorbijgelopen wordt.
Die Mans is soms zo handig met de mond, die heeft eens een zet gedaan, een jaar of wat geleden, die het hele landschap is doorverteld. Hij was met een van die heerjagers in het veld, en die schepte nogal wat op, nog voor ze wat onder schot gehad hadden. Ze hadden het over hazen. ‘U schiet ze toch niet in het leger?’ vroeg Mans. ‘Ik?’ zei de jager, ‘ik laat ze altijd lopen tot op een zestig meter, dan kunnen ze hun testament wel maken.’
Mèt dat hij het zegt, springt er voor zijn voeten een haas op.
‘Schieten,’ zee Mans, ‘dadelijk.’
Maar die meneer nam de tijd om hem eens verachtelijk aan te kijken en bracht maar langzaam het geweer aan de schouder.
‘Schieten!’ riep Mans. ‘Veur het te late is!’
Maar die jager schoot nog niet. Toen wàs het te laat. De haas dook in een greppel, die daar dwars door het veld liep - dat wist Mans wel, dat die greppel daar was, maar die jager kende
| |
| |
zijn eigen jachtveld niet - en toen het beest weer boven kwam, was het buiten schot.
‘Waar is hij gebleven?’ riep de jager en stond nog aldoor, met het geweer aan de schouder, naar die plek te loeren, waar hij de haas het laatst gezien had.
Toen wees Mans hem lachende de witte staartpluim, die een paar honderd meter verder al over de heide wipte.
‘Hij rent recht op Battelte an,’ zee Mans. ‘Daar woont de notaris.’
‘Notaris?’ vroeg de heer.
‘Ja natuurlijk,’ zee Mans effen, ‘daar wil die haze heen. Om z'n testament te laten maken.’
Maar een dag of wat later zat diezelfde haas, een flinke jonge ram, bij Marrije in de pot. En geen jager, die erg had in de jongens van Lubbers.
Natuurlijk, de marsjesees, die kennen hen beter, en zodra de tijd van stropen weer daar is, liggen die op de loer. Maar het valt tegen, om een van de Lubbersjongens te snappen, want het hele dorp om zo te zeggen stroopt met ze mee. Een kleine jongen brengt soms een boodschap als ergens blinkende knopen gezien zijn: ‘Kompelement van mien va en d'r was onraad bij de knienebargen.’ Marrendiene komt laat in de avond van 't Kibbelveld weerom en hinkt even bij de hut van Wiebe Lubbers aan: ‘Trude, een ieder moet weten wat hij doet, maar bij 't Mulders-veentien is 't niet pluis.’ Zulke boodschappers zijn wat waard, die hebben dan ook, meestal binnen de week, hun beloning thuis.
En verder kennen de jongens van Marrije een menigte kunsten, zoals het wild die ook aanwendt tegenover den jager. Ze zijn niet voor niets al het derde geslacht van Lubbers, dat met het geweer in 't veld sjouwt. Hun grootvader Arend Lubbers stroopte nog, toen hij al niet meer lopen kon, hij liet zich op
| |
| |
een platte kruiwagen door 't veld rijden en zijn kruier kreeg de helft van de opbrengst. Daar kon hij niet voor gaan dorsen.
Zo spelen de Lubbers het meestal wel klaar, om de politie uit handen te blijven. En is het al eens anders, dan hebben ze daar niet veel hartzeer van, wanneer ze eerlijk gepakt worden althans. Dat heeft dan zo moeten wezen. Ze maken zich daar niet giftig om, het is nou eenmaal de plicht van die kerels van de politie, om de stropers achter de vodden te zitten. Zoals de jongens van Marrije hazen vangen, zo vangen zij hèn, alleen niet zo dikwijls. Mans of Wiebe geeft kalm zijn geweer en zijn lichtbak, of wat hij anders bij zich heeft, af, hij krijgt zijn proces-verbaal, blijft soms nog een beetje praten en stapt dan op huis aan. Heeft hij daar nog een oud geweer, dan is hij de volgende dag weer in 't veld. Anders duurt het natuurlijk een paar dagen, tot hij ergens weer een op de kop heeft getikt.
Later hoort hij dan wel, hoeveel hij gekregen heeft. Daar krijgt hij bericht van thuis en het staat ook wel in de krant van Luuks Barelds. Wiebe L. of Hermannus L. bij verstek veroordeeld tot zoveel weken. Het blijft meestal binnen de maand en het valt allicht in de winter, ze hebben er niet veel bij te verliezen.
Al de jaren door is het zo geweest: wanneer de tijd daar was, dat een van de jongens van Marrije de bak in moest, dan zette hij zijn geweer in 't vet en ging de avond tevoren naar Lammert Krukien in de herberg, om daar eens goed uit te vieren. En de dag daarop, 's morgens al vroeg soms, dan stak hij een stuk brood in de linkerzak en een fles koffie in de rechter, hij zei zijn vrouw of zijn moeder gedag en zo ging hij dan op stap dwars over het veld, om zich in Assen aan te melden. Hij kroop in de kaste, zat daar drie of vier weken lang te fluiten op zijn brits of op en af de tafel te springen om wat lenig te blijven en
| |
| |
als hij zijn straf had uitgezeten, dan kwam hij weerom, wat dikker dan anders van de goeie kost en van 't stilzitten en met nieuwe plannen, die hij daar had uitgedacht, voor de stroperij. Maar nou gebeurde 't eens een keer, dat Wiebe een papier kreeg, daar stond op, dat hij deze keer niet in Assen maar in Zwolle moest zitten. De reden stond er niet bij. Misschien was 't een vergissing of zat de kast in Assen al vol. 't Is ook mogelijk, dat het gedaan was, om Wiebe wat meer af te schrikken, door hem zo ver van huis te sturen. Maar Wiebe schrok zo gauw niet. Hij praatte eens met deze en gene, hij rekende nog eens en toen kwam hij tot de conclusie: het was te doen. Al was het dan een hele sjouw en al kwam hij die kant nooit uit, hij had een goeie drentse mond en een paar fikse benen. Hij moest dan de nacht tevoren maar niet op bedde, hij wou er 's avonds van Lammert Krukien af maar meteen op an stappen, dan kwam hij er wel, al maar de neuze achterna. En zo nam hij zich dan voor.
Maar toen zee Jan Buul, de pietereuliekerel, - een oudoostganger, die meer van de wereld weet dan een ander, - tegen Wiebe: ‘Man, ik begriepe dat niet. Steek ie zelf oen kop in de strik? Laat ze oe toch halen, man, as ze oe hebben wilt. Dan kom ie ook nog es in de trein, zonder dat het oe een cent kost. Heb ie asmet wel eens in de trein 'zeten?’
Nee, dat had Wiebe nog niet en dat wou hij bitter geern.
‘Ie worden bedankt veur oen inlichtings,’ zee Wiebe, ‘want dat heb ik nooit weten, dat het zo kon.’
En toen het zijn tijd was, bleef hij stil in huis. Hij timmerde wat om an de ouwe keet en hij deed verder maar niets dan loeren over 't veld of ze er nog niet aankwamen.
‘Moet ie niet in de kaste?’ vroegen de nabers.
‘Jawel,’ zee Wiebe, ‘maar ik versliete de zolen niet meer veur heur plezier. Ze kunt mij halen, as ze mij hebben wilt.’
| |
| |
En dat duurde niet lang, daar had je ze al, twee kerels in 't blauw met blinkende knopen en de sabel opzied. Waarom hij niet verschenen was zoals 't hoorde, vroegen ze. Ja, zee Wiebe, hij liep niet zo goed de leste tied, hij zag er slim tegenop. Daarom had hij gedacht, de heren moesten hem deze keer maar eens halen. Nou goed, ze dronken eerst nog koffie bij Trude, heel gemoedereerd en toen ging het er op an. Een paar uur lopen, toen waren ze bij 't spoor. Daar moesten ze een schoffien wachten en in die tijd belde een van de veldwachters even op. Hij praatte wat in zo'n ding, het leek wel een brijlepel. ‘Wij zijn er om zó laat,’ zee hij. En hij vertelde, dat ze dat nou in de gevangenis gehoord hadden, nou konden ze daar de koffie klaar hebben, tegen dat ze d'r waren.
‘Wonder in geen einde,’ zee Wiebe, ‘wat is de grote wereld toch wat mans!’
Goed, de trein kwam er aan, ze stapten in en daar ging 't heen. Die Wiebe zat zo glunder rond te kijken tussen die beide veldwachters en hij vroeg hun het hemd van 't gat over alles, wat hij zag.
‘Gloepens,’ riep Wiebe, ‘dat is meer as een maand zitten weerd. As men zowat beleefd heeft, daar kan men al die tied op teren. Kerel, kerel, wat zal oes Mans een spiet hebben, dat ze hem niet 'pakt hebben deze keer.’
En de veldwachters en dat andere volk, dat in de trein zat, die lachten daar smakelijk om. Daar was ook zo'n meneer, die gaf hem een dikke sigaar, maar Wiebe stak hem niet op. Die wou hij bewaren als aandenken, zee hij.
Ze waren veel te gauw in Zwolle naar zijn zin. Ze liepen het perron af, door al dat volk en die drukte, en Wiebe die lachte maar. Maar toen ze buiten het station kwamen, toen stond daar een wagen klaar, dat leek wel zo'n grote doodkiste; dat was de boevenwagen, daar werden in die tijd de gevangenen
| |
| |
mee van 't spoor gehaald. En daar kwam een kerel van de bok, die maakte het achtereind van die doodkist open.
‘Stap maar in,’ zeden de veldwachters.
‘Wat zee ie?’ vroeg Wiebe en hij werd zo wit als een doek.
‘Moet ik dáár in?’....
‘Ja,’ zeden ze, ‘natuurlijk.’
‘In der ieuwigheid niet!’ zwoer Wiebe.
Dat was dus de koffie, die ze klaar zouden hebben. Er werd gepraat en gesust, maar Wiebe liet zich niet overreden. Die kerel van de bok kwam er aan te pas, het werd een heel spektakel, van alle kanten kwam het volk toelopen en Wiebe maaide met de vuisten om zich heen en vocht, alsof het om zijn leven ging.
‘Ik ben geen dief!’ riep hij. ‘Ik ben geen inbreker! Ik ben een fatsoenlijke kerel, net zo goed as ie!’
Maar tegen die drie kerels kon hij niet op; ze werden hem de baas, al was het met moeite, ze kwakten hem in de boevenwagen en sloegen de deur in 't slot. Als een wild dier ging hij daarbinnen een poos te keer, toen werd hij stil. Hij zag niets van de stad, er was alleen een klein getralied raampje naar de bok, daar kwam soms het gezicht van een veldwachter voor. Toen ze bij de gevangenis de wagen openmaakten, zat hij met de kop in de handen en mak als een lam liet hij zich naar binnen voeren.
‘Ik ben geen dief,’ zei hij voor zich heen. ‘Ik ben geen boef, wat denk ie wel van mij?’
En bij de deur van de cel keerde hij zich om naar de veldwachters. ‘Vrinden,’ zee hij, ‘ie moet ook nog eens bij mij op de koffie komen. Ik hope, dâ'k oe nog eens een keer in 't Battelter veld tegenkom.’
Toen hij vier weken later weer uit de gevangenis kwam, was hij stil en vermagerd en zo ging hij op huis aan. Hij nam zich
| |
| |
heilig voor: als het hem weer gebeurde, dat hij de bak in moest, dan ging hij lopen, net als vroeger, al was 't ook naar Maastricht. Dat wagentje, daar had hij de schrik voor beet, dat kon zelfs de trein niet goed maken.
Zo is dat volk. Het stropen voelen ze als hun goed recht, daar is niets in wat eerloos is. De hazen en konijnen komen vreten van hun akkers, de patrijzen en de houtduiven vernielen soms heel wat. Zij onderhouden al die dieren met het andere volk en daarmee hebben ze er net zoveel recht op als ieder. Het wild is van niemand en dus van allemaal. Het ligt maar aan de wetten, dat de politie er anders over denkt. Als Wiebe nog eens minister wordt, zal hij andere wetten laten maken. Tot zolang moet hij de veldwachters maar te glad af zijn.
Maar Mans, dat is vreemd, die doet daar dit jaar voor 't eerst niet meer aan mee. Hij heeft gestroopt van zijn schooljaren af, nu is het uit. Wat geen veldwachters en rechters hebben kunnen klaarspelen met processen-verbaal en gevangenisstraf, dat heeft Hilde Moes gedaan zonder een woord. Mans heeft zijn geweer aan de wand gehangen. Hij is de hele dag in de weer bij den boer, hij gooit de aardappels over de zeef, hij zwaait de vlegel en 's avonds zit hij tegenover Hilde in het kamertje bij de lamp en knutselt een wieg van ruwe wilgetenen.
Dan komt Wiebe soms inlopen met het geweer onder de arm. ‘Mans, toe nou jongen, er is wat te vangen.’
Maar Mans schudt zijn hoofd en lacht en zet zijn half-voltooid kunststuk op een afstand, om te kijken, of hij goed recht naar boven vlecht.
‘Ga ie oen gang maar, jongen,’ zegt hij. ‘Schiet ze maar in de ribben. Ie kunt mien hond meenemen, as ie wilt.’
‘Heb ie Hilde beloofd, om heur iedere avond op de schoot te zullen zitten?’ vraagt Wiebe.
| |
| |
Nee, dat heeft hij niet beloofd. Maar hij heeft er geen aardigheid meer in. - Stel je voor, dat hij nu een maand de bak in moest! -
Wiebe blijft een poosje plakken. Hij drinkt een kop koffie mee en geeft raad bij het vlechten. Hij kan maar moeilijk wegkomen.
‘Ik zou nou maar meegaan,’ zeurt hij bij de deur.
Geen antwoord.
‘Ie houdt het toch niet vol, om avond aan avond thuus te zitten,’ zegt hij.
‘Kon oe nog wel es meevallen, mien jongen,’ meent Mans.
‘Barst dan,’ zegt Wiebe nijdig. En zelfs daar geeft Mans niet om.
‘Wiebe!’ brult hij, als zijn broer al buiten is.
Wiebe steekt hoopvol zijn hoofd om de deur.
‘Heb ie nog wat, ouwe zeur?’
Mans kijkt niet op van zijn werk.
‘Ie moet es loeren in de buurt van Mulders veentien,’ zegt hij.
‘Daar hê 'k vanmorgen een baas van een haze opjaagd.’
‘Stik maar,’ zegt Wiebe. ‘Schiet hem zelf maar, as ie wat wilt. Nou en dan wel te rusten.’
Maar de volgende morgen, als Mans nog in donker de deur opendoet, wat is die klink dan zwaar! Daar hangt de haas aan de deurklink, zo'n donkere was 't, ziet hij bij de lamp. 't Was een meesterlijk schot, vlak voor de kop, stelt hij ook vast.
‘Wat moe 'k met die haze?’ vraagt Mans, als hij 's avonds bij Wiebe inloopt.
‘Opvreten, wat aans?’ zegt Wiebe. ‘Of kun ie dat ook al niet meer?’
‘Dan wô j' wel bedankt,’ lacht Mans.
En nu mag Trude hem smalen en zeggen, dat hij een oud wijf geworden is - ofschoon zij ook altijd gefoeterd heeft op de
| |
| |
stroperij - dat hij zich schamen moest, om zijn broer in de steek te laten, met wien hij zoveel jaren het veld ingetrokken is, die lach verdwijnt niet meer. Hij vindt het zelfs de moeite niet waard, om zich te verdedigen. Hij begint een partijtje met Wiebe te stoeien - die twee zijn nog nooit goed kwaad op elkaar geweest - en de hut wankelt onder de kracht van hun zware lichamen. En als Trude naderhand weer begint, dan gniffelt hij maar zo'n beetje stil voor zich heen en vraagt: ‘Och ja, mense, wat moe 'k oe daarop antwoorden?’ En gniffelend stapt hij weg.
Ja, wat moest hij daarop antwoorden? Hoe kan hij met zijn arme woorden weergeven de grote verandering, die er in zijn leven gekomen is? Hij durft daar met woorden niet aan te raken, hij is er te vol van dan dat hij er over praten kan.
Vroeger, wanneer hij thuiskwam van zijn werk bij Luuks Barelds, bezweet of nat van de regen, dan stapte hij in de rommel en de vuiligheid bij moeder Marrije. Zij had dan wat eten voor hem klaargeprutst of hij hielp haar daar wat bij en at uit de pan zijn portie op. Wat dan? - Dan zat hij bij het oude halfwijze mens en praatte wat met haar zoals men praat met een kind en gaapte en rekte en liep doelloos om de hut. Soms was er wat op te knappen of in orde te brengen, dat deed hij dan in een vloek en een zucht en verder wist hij met zijn tijd en zijn leven geen raad. Hij dwaalde rond in raadselen als in een mist. De drank nam de weemoed voor enkele uren weg, de stroperij de verveling.
Maar nu! Nu is de zon plotseling doorgebroken over zijn leven. Wanneer hij nu over de heide op huis aangaat, dan zit daar een jonge knappe vrouw op hem te wachten. Die is de hele dag alleen geweest en heeft al een poos naar hem uitgekeken, hoe hij zich ook rept. Hij ziet de rook uit de schoor- | |
| |
steen stijgen. Die rookkolom wordt zwaarder, wanneer hij op de heuvel komt, dan stookt zij het vuur op onder de etenspot. Zij staat aan de deur als hij naderkomt en lacht hem toe.
‘Zo jongen,’ zegt zij, ‘ben ie daar? Oen water en oen zepe staan klaar. Kom er maar gauw in.’
Terwijl hij bezig is, loopt zij af en aan te neuriën. Hij wast zich heel secuur de laatste tijd; dat doet hij voor haar, hij wil niet bij haar achterstaan. Daarna stampt hij zijn kousen af en komt in de kamer, drinkt de koffie die zij heeft gezet en eet het eten, dat zij heeft bereid en zij zit tegenover hem. De tafel glimt, de as in de haard is bijgeveegd, de vloer is keurig met zand bestrooid, figuurtjes van wit zand om de tafel en voor de kast; daar stapt hij zorgvuldig overheen om ze niet te beschadigen. Ze hebben altijd wel wat te praten, over zijn werk, over haar kleine avonturen die lange dag in het stille huis en het is allemaal belangrijk. Ze hebben hun gemeenschappelijk ideaal, hun gezamenlijke verwachting, ze hebben hun plannen aangaande het land en het vee, hun kleine boerderij, en ze berekenen aan 't einde van iedere week, hoeveel ze vooruit zijn geboerd. Als hij werk blijft houden en ze niet meer aanschaffen dan hoognodig is, dan zullen ze dan en dan hun schulden afbetaald hebben. Daar zitten ze zwaar over te rekenen, of het nog niet een paar maanden eerder kan, er komt een stompje potlood en een stuk grauw papier aan te pas. En wanneer dan later de dieren zijn verzorgd en de etensboel is opgeruimd, dan zitten ze bij elkaar onder de kleine lamp. Hij zit te roken en te vlechten aan zijn wieg, zij is bezig met haar naaiwerk, met een groot rood-baaien hemd van hem of een klein wit kinderhemdje. Wanneer dan de wind komt ruisen om het stille huis of een vogel een schreeuw geeft in het wijde veld, dan kan hij plotseling rillen van geluk. Hij ziet rond in zijn kamertje, hij komt overeind en doet een paar stappen, hij
| |
| |
bekijkt al die lieve kleine dingen op de kast en aan de wand. Hij heeft dit alles te lang ontbeerd, en het is zo snel gekomen, hij kan het nog niet bevatten. Hij voelt zich jong worden de laatste tijd, hij werkt plannen uit, die nog nooit in zijn hoofd zijn opgekomen. Hij voelt krachten in zich ontwaken, die hij niet had vermoed. Het is niet zo, dat er iets nieuws in zijn leven gekomen is, hij is een nieuw leven begonnen. Hij herkent zich-zelf niet meer.
Er is nu ook wat met Mans gaande, waarvan geen sterveling gedacht had, dat het hem nog ooit overkomen zou: Mans gaat naar de lering. Hij wil niet, als straks het kind gedoopt zal worden, dat hij daar dan als piet snot bij zal staan en hij mag niet de heiden blijven, die hij altijd geweest is.
Natuurlijk behoeft hij niet op het gewone uur met de kwajongens te komen. Hij gaat een avond in de week bij den dominee op visite, daar komt het op neer, en die probeert hem dan de eerste beginselen van de christelijke geloofsleer bij te brengen. Dat is niet zo gemakkelijk bij Mans, zijn hoofd is niet leeg meer, als het hoofd van een kind. Hij heeft reeds een gevestigde overtuiging over goed en kwaad, over God en het hiernamaals, over geesten en spoken, die hij zich in zijn eenzaamheid door veel prakkezeren heeft eigen gemaakt, die zit hem nu soms lelijk in de weg. Hij kan daardoor met zulke wonderlijke vragen komen, waar de oude dominee het soms zwaar mee te verantwoorden heeft.
‘Als Hij daarboven zo machtig is en ieder ogenblik in kan griepen,’ zegt Mans, ‘waarom laat Hij het dan toe dat de een in een plaggenhut woont en de ander op een grote boerderij?’
‘Als er geen klopgeesten en spoken bestaan,’ vraagt hij, ‘waarom kunnen er dan wel engelen en duvels wezen. Ik zou zeggen, het een is net zo goed mogelijk als het ander.’
| |
| |
‘Als men ieder het ziene geeft z'n leven lang, waarom kan men er dan niet rustig op angaan, als de tied daar is.’
Dat zijn dingen, daar raken ze niet zo gauw over uitgepraat. Mans is geen kerel, die zich laat afschepen. Daar zitten ze zwaar over te bomen en tegen een uur of negen of nòg later, als Mans naar huis komt met een sigaar in de kop, dan is hij er nog niet over uitgedacht. Dan heeft hij er nog de hele week met Hilde stof van praten over. Zij kan hem die zaken soms eenvoudiger en helderder uitleggen dan de dominee, zij heeft haar eigen manier, om hem de dingen aan zijn verstand te brengen. Met praten en redeneren komt men er niet, dat leert hij van haar. Men geraakt altijd aan een punt, waar men niet verder kan en dan heeft zij er zo de slag van, om met een enkel woord, met een vergelijking, met een beeld uit zijn leven de waarheid even te doen schitteren.
‘De bekering,’ zegt Mans, ‘daar geleuf ik niet in. Met al het andere, dat de dominee zegt, daar zal ik het wel mee eens worden en wat in de biebel staat, op de duur zal ik dat allemaal wel kunnen geleuven, maar de bekering, nee, daar wil ik niet an. Als ik nou de mensen eens naga, die met mij op'groeid bennen, die ik van jongsaf ken, dan bent ze allemaal dezelfde 'bleven. Harm van Jannes en Trientien, die op de school mien griffel gapte, die had later bij den boer iedere avond de zakken vol rogge en ie moet nog oen broodzak niet in zien buurt laten liggen. Dat wicht van Barteld en Lammechien, dat toen al loog, dat het heur van de kop af dampte, daar moet men nog niks van geleuven nou ze al zes kiender heeft en die liegen al net zo hard as zij. Meindert Prugel, die as jongen doodviel over een knikker, is nou nog zo gierig as een vrek, hij boert er anders aardig deur veuruut. En neem nou de karkelijke lu, bent ze wel veule beter? Mij dunkt van niet. Alleen bent ze nog gevaarlijker, want men verwacht het niet van ze, men
| |
| |
kiekt toch altied wat tegen zulk volk op. Van fienen en stofregen wordt men 't meeste bedrogen, is het spreekwoord en daar is wat van an. De vromen, ze nemen heur gebrek in heur vroomheid mee. Neem Jan Bassies, twee keer op een Zondag zit hij in 't veurgestoelte, maar hij ging met een koe naar de markt en hij zee: “O,” zee hij, “dat dier is dood-mak.” Nou, hij had geliek, toen het dood was, wàs het mak, maar eerder ook niet. “Ik zou zeggen, dat er kwaad in die koe zat,” zee de koopman. “Dat kwaad,” zee Jan, “daar stá ik veur.” Dat was ook weer waar, hij stònd er veur, hij hield de koe bij de kop. En dat gaat nou deur veur een bekeerd man. Nee, praat mij d'r niet van, Hilde!’
‘Maar neem nou ook anderen,’ zegt Hilde, met een glimlach.
‘Neem Hendrik-Jan Schepers, of nog beter, neem Luuks Barelds, oen eigen boer, wat zeg ie daar dan van?’
‘Luuks is niet bekeerd,’ beweert Mans stellig. ‘Die is van de geboorte af een beste eerlijke kerel 'weest.’
Maar zij geeft het nog niet op.
‘En ie dan, Mans?’ vraagt zij. ‘Ie zelf dan? Ben ie dan niet bekeerd?’
‘Ikke?’ roept Mans. En op zijn gezicht ligt zoveel verbazing en schrik, dat zij er om lachen moet.
‘Welja,’ zegt zij dan ernstig, ‘vroeger was ie de grootste stroper uut de hele streek en sedert de dag, dat wij 'trouwd bent, doe ie d'r niks meer an.’
‘O,’ zegt hij gerustgesteld, ‘dat is een slag veur oe, maar dat is heel wat anders. Daar zit meer achter.’
‘Wat dan?’
‘Dat laat ik om oe,’ zegt Mans.
‘Waaromme dan, Mans?’
‘Nou, om oe, dat weet ie wel.’
‘Omdâ j' van mij houdt?’
| |
| |
‘Ja natuurlijk, omdat ik nog nooit van een mense zo houden heb.’
‘Nou, dan bennen wij d'r al,’ zegt Hilde. ‘Dan kun ie oe toch ook wel veurstellen, dat er mensen bennen, die Hem daarboven zó lief hebben, dat ze om Hem heur streken willen laten en anders willen worden.’
‘Nee,’ antwoordt hij, ‘want er bestaat geen mense, die zoveule van God houdt as ikke van oe.’
‘O ja, Mans!’ zegt zij, ‘daar bent er veul, die zonder Hem niet meer leven kunnen.’
‘Zou het?’ vraagt Mans, met een twijfelend lachje. ‘Ze kunnen dat wel zeggen misschien, maar het zou allicht nog wat meevallen.’
‘Zou het met oe dan ook nog wel meevallen?’ vraagt zij zacht, ‘als ik hier eens niet meer was? Zeg het eens heel eerlijk, Mans’....
Er trekt een siddering over zijn gezicht.
‘Nee,’ zegt hij, ‘daar moet ik niet an denken. Praat er niet over deur, Hilde. Dan zat ik net zo lief ook onder de grond.’ Het blijft een poosje stil. Maar als zij weer wat zeggen wil, voorkomt hij haar.
‘Hilde, wicht,’ zegt hij, ‘laten wij er over ophouden. Het bent ja twee heel verschillende dingen waar wij over praten. Ie hebt mien leven zó vernieuwd, ie hebt oe over mij ontfermd, zo vuul ik dat’....
‘Nee,’ roept ze verschrikt, ‘zo is het niet, Mans! Dat mag ie nooit meer zeggen.’
‘Jawel,’ houdt hij vol, ‘zo is het wel. En iedere dag maak ie mij nog gelukkiger.’
‘Nou goed,’ zegt zij, ‘laten wij dat dan eens even veronderstellen. Maar is het dan met God niet net zo? Heeft Hij zich niet over de mensen ontfermd, toen Hij den Heere Jezus naar
| |
| |
de wereld stuurde en staat Hij niet iedere dag veur ons klaar? Werpt al uwe bekommernissen op Mij, zegt Hij. Ik zal het veur oe in orde maken. As ik dat niet weten hadde, Mans, wat had ik moeten beginnen?’....
Ja, daar kan hij toch niet tegenop.
‘En kun ie oe dan niet veurstellen, dat er ene is, die daar zó van onder de indruk komt, van die liefde, dat hij een ander leven wil beginnen?’
‘Veurstellen wel, maar ze doet het ja niet,’ zegt Mans.
‘Wat niet?’
‘Ze laat heur streken niet.’
‘Wat bin ie toch hard, Mans,’ zegt zij. ‘Dat valt toch ook niet mee! Die zitten heur in 't bloed, moe j' ekenen. Ie zelf - ja, ik zie 't wel, heur! - ie zitten ook nog wel eens naar 't geweer te kieken’....
Hij wordt even wat onrustig.
‘Ik heb nog wel eens verlangst,’ bekent hij. ‘Soms as ik alleen in huus ben, as ie es naar moeder Femmechien bent. Maar as ik oe weer ankieke’....
‘Ie laat het ook op de duur niet, Mans!’ plaagt zij.
Het is nog zo'n raar span, die twee. Nu zijn ze al bijna drie maanden getrouwd en ze gedragen zich soms nog als een stel, dat pas verkering heeft. Zij slaat naar hem met een kous. Hij pakt haar bij een knie. Zij slaat hem op de hand. Het draait er op uit, dat zij op zijn knie komt zitten en de armen om zijn hals legt. ‘Ie laat het niet op de duur!’ plaagt zij dan nog. ‘Het zit oe ook in 't bloed’....
Maar nu is er iets anders in zijn bloed gevaren, dat geen scherts meer verdragen kan op dat punt. Zij voelt, dat zijn handen trillen, als hij haar vastberaden en bijna hardhandig op haar eigen stoel duwt. Hij staat op. Er is diepe ernst en beslistheid in zijn ogen.
| |
| |
‘Dat zâ 'k oe dan eens laten zien,’ zegt hij. Hij gaat naar de wand, hij neemt het geweer er af.
‘Mans, wat doe j'?’ roept zij verschrikt.
Hij antwoordt niet. Hij neemt het geweer bij loop en kolf, dat goede oude tweeloops-geweer, dat hem bijna tien gulden heeft gekost en zet het voor zijn knie.
‘Mans!’ gilt Hilde.
Maar hij schijnt niets meer te horen. Hij zet zijn tanden op elkaar en spant zich in, dat zijn gewrichten knappen en zijn kop er rood van wordt. De loop buigt, buigt sneller, het hout van de kolf kraakt, hij werpt het vernielde geweer op de vloer voor haar voeten.
‘Dáár dan!’ zegt hij met een zucht.
Zij zit haar hoofd te schudden met tranen in haar ogen.
‘Mans, Mans!’ stamelt zij, ‘dat hoefde ja niet, dat mooie dure geweer!’....
‘Nou hê j' dàt weer!’ roept hij vrolijk. ‘En ie wouden zo graag in mien bekering geloven!’
Zij komt naar hem toe en nestelt zich op zijn schoot.
‘Jongen,’ zegt zij, ‘jongen, ik heb oe zo lief!’
Dat heeft zij nog niet eerder gezegd. Hij kreunt bijna van geluk. ‘Jongen,’ fluistert zij, ‘ik zal potten as een vrek, Meindert Prugel zal er een verkwister bij wezen. En dan krieg ie later, over een jaar of wat, misschien wel een jachtacte en een ander geweer en een stukkien jachtveld zal ook nog wel hier of daar te kriegen wezen.’
‘Jonge, Hilde, as dat eens waar kon wezen,’ zegt hij verrukt.
‘Dat zal waar worden, Mans!’ verzekert zij.
Hij lacht ineens, dat het davert.
‘Maar dan moe 'k toch eigenlijk een betien blieven stropen!’ zegt hij. ‘Anders verleer ik het schieten ja helendal!’
|
|