| |
| |
| |
[XVI]
De hemel is hun welgezind. Hij speelt een wreed spel met de boeren, die in zorg zitten over het koren, dat nog op het land in schoven staat, maar Mans en Hilde konden geen beter weer wensen voor hun plannen.
Het regent bijna iedere dag. Soms breekt de zon voor een paar uur door, soms komt zij stralend boven de horizont en staat tot na de middag te branden op de dampende garven.
Des avonds betasten de boeren het muffe stro. ‘Nog één zo'n dag,’ zeggen ze, ‘dan kunnen wij beginnen.’ Maar de volgende morgen bij het ontwaken horen ze de regen weer ruisen op het rieten dak en ze zoeken wat prutswerkjes in de stal of de schuur, en brommen op ieder die hun voor de voeten loopt. Na 't koffiedrinken blijven ze plakken in de kamer en turen somber door de kleine ruitjes op het grijze erf. Ze horen de schapen hunkerend blaten in het hok en maken evenals de rammen en de jonge hanen ruzie uit verveling. Pas tegen de avond leven ze wat op, door de hoop dat de nacht verandering zal brengen. Ze gaan uit buurten bij elkaar, alsof het reeds winter is, maar voor spookverhalen zijn ze niet in de stemming. 's Nachts klimt een boer van het hoge bed, staat een kwartier op het winderige erf en als hij rillend bij zijn vrouw terugkomt,
| |
| |
vertelt hij tevreden, dat hij sterren heeft gezien. Des morgens regent het.
Het koren, het rottende koren. Het goud-gele stro is goor en groezelig geworden, een schimmellucht stijgt er uit op. De aren kleven aaneen op de schoven, de kostelijke korrels zijn groot en week, alsof ze nog rijpen moeten; een kind kan ze stukwrijven tussen de vingers. De korrels ontkiemen en lopen uit, de schoven staan hier en daar met groene koppen. Er blijft niet veel meer over dan beestevoer.
Wat zal men er aan doen? Wanneer het een mens was die het deed, wanneer die zo het brood van het volk vermorste, er zou geen straf zwaar genoeg voor hem wezen. Nu helpt het niet, of men er bij staat te klagen en te vloeken, men moet het aanvaarden zoals het komt.
‘Het is ons niet van mensen aangedaan,’ dat is de schrale troost in deze zware tijd. Daar kan een ieder ja op knikken, of hij naar de kerk gaat of niet. ‘Werpt al uwe bekommernissen op Hem,’ daar heeft de dominee over gepreekt. ‘Geliek heeft hij, wij moeten d'r ons maar deurslaan straks, het komt toch allemaal zoals 't moet. Daar kan geen mense wat aan veranderen.’
En ondertussen hebben de Lubbers-jongens maar mooi de tijd, om het huis van Mans te bouwen. Het is een heel karwei, want die Mans is niet zo gauw tevreden, de timmerman komt er zelfs aan te pas. Twee ramen komen er in de voorgevel, dat heeft niet een op Tranendal. De balken krijgt Mans van Luuks Barelds; sterke eiken balken wil hij er in hebben, hij hoopt er lang te wonen in dat huis. Wat hem betreft komt hij er nooit meer uit. Een dag of tien zijn ze er druk mee en dan heeft nog half Tranendal meegeholpen, men weet immers toch niet, wat men verder uitvoeren zal. Een paar dagen is Mans nog bezig om met zijn broer een put te graven, om de lemen vloer nog wat
| |
| |
aan te stampen, om de bedsteden en de geitehokken, de kippenloop en de koestal af te maken. Hij verft de deur en de sponningen helder groen. Hij kalkt de voorgevel, de binnenkant van de bedsteden en het nachthok van de kippen. Wanneer het tijd is, om zijn boterham te eten, zit hij vergenoegd op een blok hout voor het raam en tuurt in de verte, waar hij bij goed weer de rook uit de schoorsteen van Hilbert en Femmechien kan zien stijgen.
De dag daarop kalkt hij de voorgevel nog eens over, hemmelt de boel wat op om huis en daarna gaat hij naar Hilde, hij staat voor haar met kalkspatten op zijn kleren en op zijn gezicht er verklaart plechtig: ‘Wicht, het is alles veur mekaar. Ie kunt het vanavond komen zien.’
Dat doet zij dan graag. Als de zon nog een handbreedte boven de horizont staat, stapt zij achter hem door de bloeiende heide, door de zware zoete honinggeur, over het smalle kronkelende pad. Nu zal zij ook haar eerste bezoek brengen bij moeder Marrije. Mans wou er haar niet hebben, voor het nieuwe huis gereedgekomen was.
De zon komt Mans te hulp. Wanneer ze dwars door de zandverstuiving - om de hutten van Tranendal voorlopig te ontwijken - het huis naderen en zij, hijgend aan zijn arm, door het mulle zand de laatste heuvelrij beklimt, dan staat de zon hel te blinken op het witte voorgeveltje en brandt als een vuur in de twee ramen.
‘Kiek,’ zegt Mans, met zijn borst vooruit, ‘het huus, dat ik veur oe heb laten bouwen’....
‘O Mans!’ zegt zij. Is het van vreugde? Of valt het haar zo tegen? Hij weet het niet, zij is hem al vooruitgelopen. Zij loopt om het huisje heen. Zij ziet, hoe netjes de plaggen om het huis zijn weggegraven, hoe er reeds een paadje gemaakt is naar het
| |
| |
hoofdpad met keurig afgestoken kanten, hoe zorgvuldig de deur en de kozijnen zijn geschilderd.
‘Dit is nog maar grondverf,’ zegt Mans aarzelend, ‘dat wordt nog veel mooier, Hilde.’
‘Ja,’ zegt zij.
Zij bukt zich en treedt door de lage deur. Zij gaat het kamertje binnen. Er hangt een frisse geur van kalk en verse beits. Het kamertje is vol rood-gouden zonlicht. Zie, er liggen al houtblokken bij de haard en er staan twee rode geraniums op de vensterbankjes, voor elk raam één. De schaduw ervan ligt tot op het midden van de vloer, die nog week is onder haar voeten. Het kamertje is wel erg klein, een paar stappen naar beide kanten. Wanneer zij haar arm uitstrekt, zal zij de balken aan kunnen raken, de sterke zwartgeteerde eiken balken. De boerderij van de Hiddings of deze hut. Zelfs haar ouderlijk huis is een kasteel hierbij.
Maar wanneer zij zich omkeert, staat daar Mans, die grote jongen, met ingehouden adem te hunkeren naar haar oordeel. Zijn hoofd raakt bijna tot de zoldering en zijn gezicht is rood van de zon en van de spanning.
‘Is 't oe slim tegenvallen?’ vraagt hij met een verdrietige lach.
‘Tegenvallen?’ roept zij. ‘Ik had dit niet durven verwachten. Jongen, wat heb ie oe toch uutsloofd veur mij!’
Zijn ogen flikkeren.
‘O,’ zegt hij trots, ‘maar ie zult nog eens wat anders zien. Ik wil de hele zaak van binnen betimmeren. En in die hoek zal een muurkast komen. En kiek die bedstee eens, zullen wij daar niet lekker in slapen?’
‘Ik wou er zo wel in,’ zegt zij lachend.
Hij trekt haar mee naar het schuurtje.
‘En wat zeg ie van de koestal? En van dit sikkehok? En kiek, hier is de ingang naar het keldertje.’
| |
| |
Zij vindt alles prachtig.
‘En proef dat water eens,’ zegt hij buiten. Hij put een emmer vol en houdt die voor haar mond. Hij drinkt er zelf ook uit met lange teugen.
‘Nou, wat zeg ie d'r van? Is 't niet helder as brandewien? Is 't niet zo fris, alsof een engeltien oe wat op de tonge doet?’
Zij is alles met hem eens. Maar zij wil graag een hekje om de put, al heeft het dadelijk nog geen haast.
‘Ie begriept wel, Mans, waarom.’
Het zal gebeuren.
En in de kamer wil zij graag een plank langs de muur. Dat is zo makkelijk voor het gerei, nou zij nog niet zoveel kastruimte heeft. Als 't kàn tenminste.
Alles kan. Hij laat zich precies de plaats wijzen, waar zij hem hebben wil en maakt met een spijker een kras op de wand.
‘Nog meer, Hilde?’
Ja, zij heeft nog iets gemist, dat er noodzakelijk wezen moet. O, hij dacht, dat het niet nodig was. Zoiets heeft men hier op Tranendal niet, de heide is ruim genoeg. Maar goed, hij zal het maken. Een heel mooie, waar men voor zijn plezier zitten zou.
Ze lopen alles nog eens rond en dan nog een keer. Ze bekijken het lapje heide, dat bij het huis hoort. Komende winter zal Mans een stuk op de kop zetten, het zal zwaar gemest moeten worden, maar dan kunnen ze toch het volgend jaar hun eigen vruchten hier al verbouwen.
‘Maar nou moeten wij naar moeder Marrije, Mans.’
‘Zouden wij 't nog wel doen?’ vraagt hij onrustig. ‘Het is al zo late.’
‘Welnee, het kan nog best.’
‘Maar het is er niet zo netjes as ie gewoon bent,’ waarschuwt hij. ‘En mien moeder is geen beste!’....
| |
| |
‘Wij kunnen die oude stakker toch niet voorbij lopen,’ zegt zij. ‘Komaan.’
Zij zet door. Zij moet hem bijna meetrekken, zo vol is hij van de hut. Hij begeert zijn hele leven geen ander huis, zegt hij.
‘Maar wij kunnen toch veuruut boeren,’ meent zij. ‘Wij zullen heel zunig wezen, en misschien huren wij dan later een klein spullechien in 't dorp.’
Maar dat schijnt nog in zijn hoofd niet opgekomen te zijn. Hij kijkt haar bevreemd aan, dat zij daar nu reeds over praten kan. Zei moeder Femmechien niet van de Lubbers, dat ze het nooit verder zouden brengen dan een heidehut? Zou er van hem nog wel een goeie boer te maken wezen? -
Het legt een druk op haar hart, als zij daaraan denkt. Die wordt zwaarder, als ze even bij Arend en Wiebe aanlopen. De hutten van de broers liggen naast elkaar en ze staan al met hun vrouwen voor de hut van Wiebe op de uitkijk. De mannen begroeten Hilde hartelijk en luidruchtig, in hun houding ligt bewondering. Die broer van hen, die doet het nog niet zo min. Maar de vrouwen staan daar gemelijk bij, steken haar hand niet uit, en in hun matte glimlach is evenveel spot als gehuichelde vriendelijkheid. Wemeltien, het dikke schommeltje van Arend, ziet er nogal netjes uit; de andere, Trude, een slanke blonde vrouw, groter dan Hilde, is slordig en vuil. Maar in hun beider ogen is dezelfde leegte en verveling, dezelfde achterdocht. Terwijl Hilde tussen ze in staat en praat over het nieuwe huis, voelt zij toch de geheime verstandhouding tussen die twee. Zij houdt dat niet lang uit.
‘Kom Mans, wij moeten weg,’ zegt zij.
‘Eerst koffie!’ roept Wiebe verschrikt. En tegen zijn vrouw: ‘Vooruit, waarom zet ie geen koffie, lelijke luiwammes?’ Hij schopt naar haar, terwijl zij het huis inloopt.
Maar Hilde bedankt.
| |
| |
‘Een volgende keer graag,’ jokt zij. ‘En as wij hier wonen, kom dan maar gauw eens op een avond bij ons, dat ik oe eens tracteren kan veur dat ie Mans zo 'holpen hebben. Nou moeten wij naar moeder Marrije toe.’
Zij loopt voor Mans uit langs Tranendal, langs de verzakte, verwaarloosde hutten, die nog lelijker en armoediger lijken nu ze liggen in de schoonheid van de bloeiende hei. Zij ziet de mensen, die daarin bijeenhokken, soms half onder de grond, voor hun woningen staan. Haar groet klinkt vriendelijk en opgewekt, maar zij voelt zich plotseling zo moe en verdrietig. Wat is zij begonnen? Zal zij later ook zo aan de weg staan, vervuild en ontevreden? Zal haar kind er ook zo onverzorgd uitzien als deze?
‘Nee,’ zegt zij, ‘nooit van mien levent zal mij dat gebeuren!’ En zij voelt een sterk en heftig verzet in zich opkomen tegen deze ellende. Zij perst haar lippen stijf opeen, juist zoals Femmechien dat kan doen. Al zal zij er alleen voor moeten staan, het leven hier krijgt haar niet klein. Zij heeft deze weg gekozen, zij zal hem gaan met moed, dat neemt zij zich heilig voor. En ondertussen strompelt zij verder over het ongelijke glibberige pad, door de modderige wagensporen, langs gedeukte ketels en pannen, kapotte flessen, botten en allerlei afval, dat hier door het volk van Tranendal is weggeworpen. Maar Mans, die ziet, hoe moeilijk het lopen haar valt, komt naast haar en neemt stevig haar arm.
‘Denk om de mensen,’ ontvalt haar.
Maar hij laat haar niet in de steek. Hij grinnikt verachtelijk.
‘Ze kunt heen schieten lopen,’ zegt Mans. En, alsof hij weet, wat haar innerlijk beroert: ‘Ik en ie, Hilde, daar komt niet ene tussen.’
| |
| |
De zon is al enige tijd onder, als ze bij de hut van Marrije zijn gekomen. De moeder van Mans zit met de hond bij de weg, maar wanneer die blaffend zijn baas tegemoet springt, keert zij zich om en kruipt snel over het tuinpad de hut in. Daar zit zij dan al in haar stoel, een grote zware vrouw, wanneer ze binnenkomen. Aan haar linkerhand is de tafel, aan haar rechter de kast, die kan zij beide van haar plaats af bereiken. Vóór haar is het vuur; wanneer zij dat verzorgen moet, behoeft zij zich maar op haar knieën te laten zakken. De hond haalt turf en hout uit de schuur, als zij het nodig heeft, daar is hij door Mans op afgericht. En verder kan Marrije kruipende komen, waar zij wezen wil in huis. Zo heeft zij al jaren het huishouden gedaan. Maar het begint haar de laatste tijd wel moeilijk te vallen, daarom is het maar goed, dat het spoedig niet meer nodig zal zijn.
Als Hilde haar ziet in die vuile rommelige hut, met het grijze haar verward om haar hoofd, in een gonzende vliegenzwerm, als zij haar stompzinnige blik opvangt, schieten haar de tranen bijna in de ogen. Zij wist wel, dat het erg was, zoals Marrije er zat, maar zó vreselijk had zij het zich niet voorgesteld.
‘Dag moeder Marrije,’ zegt zij zacht.
Maar de vrouw geeft geen antwoord. Zij kijkt haar alleen koud en wezenloos aan.
‘Moeder, dit is Hilde Moes, dit is over een paar dagen mien vrouw,’ stelt Mans voor.
‘Zo,’ zegt Marrije onverschillig, ‘is zij dàt nou.’
‘Geef heur een hand, moeder.’
Marrije doet dat. Zij steekt een vuile hand uit en trekt die haastig weer terug. In haar ogen is dan nog sterker de afweer, die Hilde ook bij de jonge vrouwen heeft gehinderd.
Mans ruimt een stoel voor zijn bruid leeg. Voor hem zelf is er nog een houten krukje. Ze zitten stil naast elkaar en zien het
| |
| |
aan, hoe de oude vrouw het vuur oprakelt, de ketel er boven hangt, hoe zij zwijgend koffie maalt.
‘Hoe wied bin ie heen?’ vraagt zij plotseling.
‘Half,’ antwoordt Hilde.
‘Zo,’ zegt de oude stuurs.
Zwijgen. Mans speelt met de hond en kijkt schuw naar Hilde. Die begint nu een gesprek.
‘Mans heeft een mooi huus 'bouwd,’ vertelt zij. ‘Hij kan wel wat, die jongen van oe, moeder Marrije.’
‘Ja,’ antwoordt Marrije, ‘veur vreemden kan hij alles.’
‘Maar ie profiteren d'r straks ook van,’ zegt Mans.
‘Ie komt maar bij ons in,’ belooft Hilde. ‘Dan krieg ie nog een mooie ouwe dag.’
‘Breng mij maar liever naar 't kerkhof,’ antwoordt de vrouw.
‘Dan bin ie veur altied van mij af.’
‘Laat heur maar praten,’ zegt Mans nijdig.
Maar Hilde doet nog een poging, om verzoend te raken.
‘Ie zult es zien, Marrije,’ zegt zij opgewekt, ‘hoe goed ie het bij ons kriegt. Later zul ie nog dankbaar wezen, dat het alles zo 'lopen is.’
‘Had mij mien jongen maar laten houden,’ roept Marrije half huilend. ‘Ie met oen mooie praties! Ik wil niet eens bij oe in. geleuf dat maar. Ie ziet mij er veul te mooi uut, madam, en ie hebt mij veul te veule verbeelding.’
‘Ja,’ zucht Hilde verdrietig, ‘nou weet ik het ook niet meer.’ Maar zij legt snel, als Mans rood van boosheid op wil springen, de hand op zijn arm en beduidt hem, dat hij kalm moet blijven.
‘Schenk maar liever water op!’ roept hij dan. ‘Het verkookt oe allemaal.’
‘Laat dat wicht dat zelf maar doen, as zij koffie hebben wil,’
| |
| |
zegt Marrije. ‘Ik heb hier ja niks meer te zeggen. Zij is ja toch al de baas.’
En dat doet Hilde dan maar. Mans zit op zijn tanden te knarsen, maar zij glimlacht tegen hem. Zij haalt water uit de put en wast een paar kopjes af. Zij schenkt het eerst voor Marrije in. Maar als zij en Mans al klaar zijn, heeft Marrije haar koffie nog niet aangeroerd. Dan gaan ze maar weer. Het is al donker geworden.
‘Dag moeder Marrije,’ zegt Hilde. ‘Maak het oe nou maar niet zo moeilijk, het valt allemaal mee, dat zul ie es zien.’
De oude geeft geen antwoord.
‘Moe 'k oe nog eerst op bedde tillen?’ vraagt Mans.
‘Nee,’ zegt zij, ‘bemoei ie oe maar met dat wicht. Ik zal mij zelf wel redden.’
Mans zegt een lelijk woord en smijt de deur met een slag dicht. Hij stoot zijn hoofd tegen een balk en daar wordt hij nog nijdiger van. De hond, die mee wil lopen, stuurt hij met een snauw terug.
Maar geduldig laat hij zich door Hilde de les lezen.
‘Och, dat ouwe kreng,’ moppert hij alleen. ‘Dat zou ons de hele boel willen bederven’....
‘Foei Mans!’ zegt zij. ‘Ie moogt zo van oen moeder niet praten. Eert uw vader en uw moeder, staat in de biebel. En begriep ie dan niet, wat dat veur dat mense betekent, dat ze heur huus uutmoet?’
‘Alles goed en wel,’ zegt hij, ‘maar ik wil heur niet bij ons in hebben. Zij heeft het 'zegd en nou blieft het zo. Arend en Wiebe moeten het maar verdelen.’
Zij zwijgt en doet haar best, om niet te zuchten. Zij heeft de onvrede thuis willen ontvluchten, nu blijkt het, dat die reeds vooruit is gereisd naar Tranendal en hier op haar te wachten staat.
| |
| |
‘As ik maar altied nederig en zachtmoedig kan blieven,’ denkt zij. ‘As ik maar goed wete, dat ik niks beters verdiend hebbe, dan al die mensen daar’....
Dicht bij huis houdt Mans haar staande.
‘Hilde,’ zegt hij en hij spreekt moeilijk, ‘Hilde, ik heb de eerste avond 'zegd, dat ik oe niet weerd ben. Dat zeg ik nou weer. As ie willen, ik late oe nòg vrij.’
Maar zij legt hem de hand op de mond.
‘Stil,’ zegt zij, ‘ik wil het niet meer heuren, Mans. Met Hem daarboven en met oe, dan durf ik alles an.’
Nog enkele dagen, heeft Hilde gedacht, zal zij nu hebben, om rustig haar huisje schoon te maken en in te richten. Maar wanneer zij de volgende morgen met Hilbert op de melkwagen naar de wei rijdt, blijkt het reeds, dat het anders zal zijn. De wind is in de nacht uit de regenhoek naar het Oosten geschoten, de lucht is prikkelend fris, zodat men diep moet ademhalen. Een gouden zonnebol staat in woelende nevels te glanzen, na het melken is hij er reeds volkomen doorgebroken en schijnt warm op de dampende landen. Het leed is geleden, de beproeving is voorbij. De hemel zal barmhartig zijn, de oogst kan nu spoedig in de schuren worden gehaald.
Het hele dorp is dankbaar en gelukkig. De manskerels komen fluitend terug van het melken, recht in de rug achter hun briesende paarden. De vrouwen zingen hun hoogste deun op de pompstraat. Men lacht, men roept elkander toe, men wenst elkaar geluk en Freerk Brals, de oude herder, voor wien de temptatie het grootst is geweest, omdat hij niets kon uitvoeren dan kousen breien, nu de schapen dag aan dag binnen moesten blijven, Freerk Brals zit met zijn staf en met zijn stijve been een paar gillende wichter achterna. Het is, alsof men voor een feest staat.
| |
| |
Na het melken trekt het volk reeds in luidruchtige troepen de es op, om de hemel een handje te helpen. Het haalt de klamme schoven uit elkaar, het bindt de verschimmelde banden los en legt het vochtige stro uitgespreid gereed voor de zon. Hoe eerder het koren in veiligheid is hoe beter, de hemel is nooit te vertrouwen.
‘Ie zult oe moeten haasten, Hilde, mien wicht,’ zegt Hilbert.
‘Vandage kan 'k oe nog missen, morgen niet meer.’
En Luuks Barelds houdt haar aan op de weg.
‘Hilde, oen kerel, hij laat mij toch niet in de steek? Voor de middag red ik mij wel, maar dan is hij toch present?’
En zo moet in alle haast het huisje in orde worden gebracht. Hilbert brengt met de wagen, wat Hilde meekrijgt van thuis, Femmechien komt ook. Zij is heel tevreden over de woning. Het is een knap stuk werk, die jongens van Lubbers kunnen toch meer as stropen en jeneverdrinken. Mans brengt zijn huilende moeder op de kruiwagen naar Arend en Wemeltien, haalt de hut leeg en steekt de brand er in, daar komen al de groezelige kinderen van Tranendal bij kijken. Veel goeds is er niet meer bij het huisraad. Het meeste wordt door de vrouwen van Arend en Wiebe weggehaald. Het beddegoed en andere dingen, waar Hilde vies van is, die bekribben zij elkaar. Op de beste potten en pannen hebben ze reeds dadelijk beslag gelegd. Laat ze maar, Hilde wil er geen woord om vuil maken, meer dan het kastje en de tafel behoeft zij niet te hebben. Het nodigste eet- en drinkgerei heeft zij van Femmechien meegekregen en later kan er meer worden gekocht, als zij gespaard zal hebben. Men heeft zo weinig nodig, als men maar met z'n beiden is en wie zich niet kan redden, is niet waard, dat hij armoe lijdt.
Die namiddag zijn de vrouwen samen bezig. Ze schrobben en boenen, ze behangen de wanden - Femmechien had nog een
| |
| |
paar rollen behang liggen met grote rode rozen - het wordt er ineens warm en gezellig van in het kamertje. Femmechien begint er zelfs schik in te krijgen. Oude herinneringen komen bij haar op, uit de tijd toen zij met Hilbert onder de geboden stond, zij vertelt er smakelijk en vertrouwelijk van. Zij zet het eerste vuur aan in Hildes haard, zij hangt de ketel er boven, ze drinken koffie, gezeten op een kist, de eerste koffie in Hildes huis. De zon staat buiten te branden boven de heide, in de verte staat Freerk roerloos geleund op zijn staf bij de kudde, de bijen zwermen bij tienduizenden rond, de eentonige muziek van hun gegons is door de open deur in de kamer te horen. Zweetdruppeltjes parelen op de gezichten der vrouwen, op het jonge frisse gezicht van Hilde, op het oude gerimpelde van Femmechien. Zij is nu zo eigen en gemoedelijk met haar dochter geworden. Nu die gereed staat om uit te vliegen, is Femmechien plotseling geworden, zoals Hilde haar reeds lang had gewenst: een vriendin, een oudere wijzere kameraad. Het is ontroerend, om dat te ervaren: dat je je eigen moeder nooit goed hebt gekend, dat je zo weinig haar liefhebbend hart hebt gezien. Al is Hilde iets niet met haar eens, zij kan nu niet tegenspreken. Zij luistert en knikt. Zij vraagt soms wat, alleen om Femmechien een genoegen te doen. De oude vrouw heeft nog zoveel goede raad te geven: Wat getrouwd wezen is, dat hoeft zij Hilde niet meer te vertellen, dat weten de kiender tegenwoordig al, als ze nog maar krek van school af zijn. Maar zie, nu zou Femmechien toch zo graag willen, dat Hilde straks een beetje de baas bleef in huis. Want al heeft zij zich door dien boerenzoon lelijk de boter van 't brood laten krabben, zij heeft toch altijd nog wel meer verstand, dan zo'n slungel van Marrije. Nou dan, laat zij van 't begin af aan oppassen, dat zij haar kerel kort houdt. Waar de bezemstok staat, achter de kamerdeur, daar mag hij de baas wezen, verder niet. En niet
| |
| |
in de herberg, daar moet zij ook de hand aan houden. Altijd als vergoeding er voor zorgen, dat zij thuis wat onder de kurk heeft, maar hoe langer het er onder blijft, hoe beter. En komt hij dan toch bij Lammert Krukien - de gang naar de herberg moet hem nog wel een poos in de benen zitten - dan draait zij hem maar eens een week of langer de rug toe, daar wordt een kerel mak van. Ja, hij is een goeie jongen, daar wil Femmechien niets van zeggen, maar wicht, onthoud dat van mij, ze doen zich van te voren altijd mooier voor dan ze zijn. Eerst ziet men de glimmende kastdeuren en dan pas de smerige boel die er achter zit. Houd hem voortdurend in het oog, vertrouw het mansvolk nooit en wees er op bedacht, dat je de teugels strak houdt. Als Femmechien dat niet gedaan had, wat was er van haar gezin terechtgekomen.
En nou zij daar toch over bezig is, het heeft nog alle tied natuurlijk - maar heur kiender - àls zij zo gelukkig is, dat zij er meer krijgt dan ene, laat zij er om denken, dat zij ook bij het optrekken van heur kiender een voorbeeld aan Femmechien neemt. Die kan ze met de ogen sturen.
‘Ie moet veul van oen kiender houden,’ leert Femmechien, ‘maar ie moet het ze nooit laten merken. Pas op, heur, dan bin ie verkouden, dan lopen ze over oe heen. Kiek maar naar oen vader, dat is altied “mien wicht” veur en “mien wicht” na. Maar hij bestelde Remmeltien gisteren, om een emmer te halen en zij vergat het doodgemoedereerd en ging bij de emmer staan ballen.’
‘Het zou mij gebeuren!’ zegt Femmechien. ‘Toen ik heur eens goed onder handen nomen hadde, toen wist zij wel, hoe 't heurde!’
O, Femmechien heeft nog veel meer te openbaren, zij raakt niet uitgepraat. Zij schijnt in een paar uur goed te willen ma- | |
| |
ken, dat zij haar dochter de jaren door zo kort gehouden heeft. Maar tegen etenstijd moet zij naar huis, dan staat een hongerige schare op haar te wachten. Hilde kan het nu ook verder alleen wel af. Zij heeft nog een paar kleine dingen te doen, wat op te ruimen en schoon te maken. Zij wil ook nog een poosje alleen zijn in haar huis. Zij knipt lovertjes in krantenpapier voor de kastranden en legt het weinige goed, dat zij heeft, op stapeltjes. Als zij die kast vol heeft later, wat een mooi gezicht zal dat wezen. Zij slaat hier en daar een spijker in de muur en hangt wat dingetjes op, een klein gebarsten spiegeltje, een kambakje er naast, een kalender van de boerenleenbank, een schoolportret, waar zij op staat als klein meisje; zij heeft daar zo plechtig de hand op de schouder van haar zusje Annechien gelegd. Een plaat van Genoveva met het hert komt daar dichtbij en nog een andere, daar staat een jonge arbeiderskerel op met zijn vuist omhoog, een vuist als een moker, hard en gespierd; en klein, in de verte, komen nog meer kerels aan, van alle zijden stromen ze toe met schoppen en houwelen. Mans heeft die plaat bij de oude rommel gevonden, hij dacht, het kon wat wezen om op te hangen. Hij heeft die vroeger nog eens van Arend gekregen, die was naar Holland geweest te grasmaaien, toen bracht hij zulke dingen mee.
‘Proletariërs van alle landen, verenigt u!’ staat er onder. Wat proletariërs zijn, dat weet Hilde niet en waarom ze bij elkaar moeten komen, begrijpt zij evenmin. Mans dacht, dat er misschien boerwark te doen was, dat hebben ze daar in Holland misschien ook wel, daar zal ook wel eens een gemeenschappelijke sloot uit te diepen wezen. Hoe het zit, die plaat vindt Hilde ook wel aardig. Die mooie vuist, dat lijkt de vuist van Mans en de wilskracht op dat gezicht staat haar aan. Dus hangt zij de plaat naast de kalender en zet de vier hoeken met kleine spijkertjes vast. Maar haar oude verkreukelde tekst komt daar- | |
| |
tegenover, die hangt zij naast het bed. Dan staat zij, met de hamer in de hand, het alles aan te kijken. Zij gaat er voor bij de deur staan. Hoe lijkt het, als iemand binnenkomt? Zij knikt, het is zo goed. Zij gaat naar de schuur en ziet rond, of er verder nog iets te doen is, maar helaas is dat niet zo. Alleen kan zij vlak naast de deur, nog een bosje bloeiende hei plukken en het in een oude kan op tafel zetten. Dan is zij klaar, maar zij kan nog niet wegkomen, zij voelt, dat het huisje haar reeds lief is geworden. Zij loopt het alles nog eens langs en voor haar tekst blijft zij dan staan. Zij leest die hardop voor aan zichzelf: ‘Werpt al uwe bekommernissen op Hem, Hij zal het maken’. ‘Hij zal het maken’, dat houdt zij zich voor. De letters glanzen in het avondlicht. De zon doorstraalt weer het hele kamertje. ‘Heere,’ zegt zij, ‘ik ben U altied maar veuruut lopen, wat hebt U een werk met mij had, om mij dan weerom te brengen. Nou kom ik als een schaap achter U an. Waar U mij brengt, is het goed. Als ik daar op an kan, wat zal ik dan nog vrezen’.... Zij gaat heen. Zij sluit de deur zorgvuldig. Zij doet het hangslot er op en kijkt nog even door de raampjes. Het is nuver, het is lief. Nog twee dagen, dan zal zij er wonen.
In die dagen komt zij niet meer bij het huis terug. Zij is van de morgen tot de avond op het land, de wagens rijden hooggeladen langs de wegen, waggelend door de sporen, gele hoekige bulten tegen de blauwe hemel als zij gaan over de hoogte in de es. Klotsend, knerpend, krakend over de stoppels komen zij leeg weerom. De oogst wordt met grote haast binnengehaald; de meester zit met lege klassen, de jongens smijten garven toe in de schuur; niemand die handen en voeten heeft, kan worden gemist. 's Avonds in halfdonker zit Hilde naast Femmechien achter de brij, doodmoe, de handen ontveld van het harde stro, de knieën rauw van het kruipen over de bossen
| |
| |
bij het voerladen. Dan zit Mans tegenover haar naast vader Hilbert met zijn roodgezengde glundere kop - hij is in deze dagen hier in de kost, nu hij geen tehuis meer heeft - en nadien heeft Hilde geen kracht meer om te praten, maar hij schijnt geen vermoeidheid te kennen. Zij gaat met de anderen naar bed, Mans zoekt een plaatsje in het hooi. Hij kan ook naar het nieuwe huis gaan, maar dat wil hij niet, hij wil daar niet alleen zijn. Het zou een ontwijding wezen, als hij daar nu al slapen zou. Hij ligt te fluiten op het hooi, totdat Femmechien roept, of zij bij hem moet komen. Daar wordt hij stil van. Maar fluitend trekt hij de volgende ochtend bij het eerste licht naar zijn boer.
De derde dag moet het werk wel even worden stilgezet voor het trouwen. Meer dan een paar uur behoeft dat niet te kosten. Om een uur of tien in de morgen gaat Hilde met haar ouders naar huis, Mans komt dan ook aanstappen van het land van Luuks Barelds, ze wassen en kleden zich en rijden haastig met z'n allen naar Battelte door de zonnige velden, waar overal het volk druk doende is. Ze komen getrouwd weer thuis en Femmechien heeft nog wat in de fles: zwarte bessen op jenever, daar krijgen ze elk een borreltje van.
Ze stoten aan. Op een gelukkig huwelijk.
‘Ik sta mien beste kameraad an oe af,’ zegt Hilbert weemoedig. ‘Nou wordt het oen kameraad. Wees er zunig op, Mans.’
Daar doet Mans een eed op, vóór Femmechien het hem verbieden kan.
Voorlopig lijkt het nog, alsof er niets veranderd is. Ze trekken na het eten gejaagd hun daagse plunje weer aan en die ganse dag zijn ze verder in de weer op het land, Hilde bij haar vader, Mans bij Luuks. Maar 's avonds, na de brij, dan gaan ze naar hun eigen huis.
| |
| |
‘Zou ie hier nog maar niet blieven?’ biedt moeder Femmechien aan. ‘Morgenvroeg moet Hilde hier toch weer wezen. Wij kunnen heur nog niet missen.’
Nee, ze willen liever niet.
‘Ie komt niks tekort. Remmeltien kan nou wel eens in 't heui.’ Het is mooi aangeboden, maar ze gaan toch liever, het huis heeft nu recht op hen.
‘Verslaap ie oe niet?’ roept Hilbert bezorgd.
Ze lopen in het donker over de geurende hei. De patrijzen roepen. De nevels rollen voor hun voeten. Ze strompelen door het wijde veld op hun huisje aan. Hun trouwdag.
‘Vrouw,’ zegt Mans.
‘Jongen,’ zegt zij zacht.
Het witte geveltje glanst zwak op in het donker. Hij neemt haar op zijn sterke arm en draagt haar een keer om het huis. Hij zet haar even neer om de deur te ontsluiten.
Dan tilt hij haar over de drempel.
|
|