| |
| |
| |
[XV]
Het is een nieuwe verrassing voor Femmechien, als zij te weten komt, dat haar oudste dochter nu toch zal gaan trouwen en nog wel met wien. Maar zij heeft al geleerd, dat er althans één terrein is, waarop haar moederlijk gezag zijn grenzen heeft. Zodra de liefde is in 't spel, dan weet het kind zijn weetje wel. Zij heeft zich vroeger aan haar volk ook niet veel gestoord, anders had zij dien kalen Hilbert niet gekregen. Bovendien heeft het wicht haar vader al weer aan haar zijde, die staat er bij met een gezicht als een oortieke en kijkt Femmechien aan, alsof hij zeggen wil: ‘Heb d'r nou nog eens zo'n grote mond over als Zondag! Dan gaat de andere helft van de schotels ook in gruzelementen.’ En omdat er juist veel breekbaar gerei op de tafel staat, perst moeder Femmechien haar lippen op elkaar, draait zich om, smijt met een klap de tang bij de haard en verkondigt alleen, dat zij er niets van zeggen zal. Als het wicht dan zo gek wil wezen, om tot schande van het dorp één kerel te nemen veur 't vrijen en een andere veur het trouwen, dan moet zij dat maar weten. Maar Femmechien houdt natuurlijk geen woord. Zij sluit zich op in een ongenaakbare vesting van wrevel en trots, maar Hilde kan niet in de buurt zijn, of zij onderneemt van daaruit
| |
| |
één van haar felle uitvallen, die Hilde echter zonder verweer kan verdragen, zelfs zonder zich beledigd te tonen.
‘Een jongen van Lubbers!’ schimpt zij. ‘Ene van die doerakken, van die stropers en luzebossen, ene van dat heidenvolk, dat zweert bij de jenever; kerels waar niet zoveel bij zit en die het nooit verder zullen brengen as een heidehut. Boeh, ik wou oe toch wiezer hebben! En die Mans, goed, laat hij dan nog de beste wezen van allemaal, maar acht ie oe niet te goed veur zo'n half-sleten jongkerel, die haast dubbel zo oud is as ie? Wie daarvoor een dikken boerenzeune laat lopen en de praatjes van de mensen trotseert, met die is 't vast niet helemaal pluis. Ie moet oe es laten onderzoeken, wicht, ie hebt er vast ene van de zeuven op de loop en de andere zesse zitten er achteran! Huh, en dâ's nou een dochter van mij!’....
Maar op Hildes nederige, zachtmoedige houding stuiten al haar pijlen als op een pantser af. En als Femmechien een nacht over het geval geslapen heeft, klinkt haar klaagzang al anders. Dan begint er reeds een toon van voldoening in te klinken, dat haar dochter dan nu toch een eigen dak boven haar hoofd zal hebben en een kerel, met wien wel vree is te houden, al komt hij dan van een min soort volk. Bovendien kan zij eigenlijk niet dankbaar genoeg zijn, dat zij nu niet de kosten van een bevalling zal behoeven te dragen en er een mond minder zal zijn in huis. Hoe heeft zij vorige jaren al niet moeten schrapen, om de strenge winter door te komen. En straks zal het wellicht nog moeilijker zijn, want het staat nu wel vast, dat de oogst bar tegen zal vallen. Eerst heeft de hagelslag het zijne gedaan, nu doet de regen het overige. Als het weer niet gauw omslaat, zal het koren nog verrotten op het veld. Een winter van armoede en ontbering moet daar noodwendig op volgen. Dan maakt het weinig verschil, of men in een hut op Tranendal zit of in een duur gepacht boerderijtje.
| |
| |
‘Of ie een heidespitter kriegt of een boerenzeune, wat kan mij 't ook schelen, ik ben oe kwiet,’ zover komt Femmechien tenslotte, dat zij dàt zegt.
‘Wij zouden van al oen geld toch wel koud 'bleven wezen,’ voegt zij er aan toe. ‘Een ouder kriegt niet half weerom, wat hij an z'n kiend ten koste heeft gelegd.’
‘Dat is waar, moeder,’ zegt Hilde, ‘ik kan oe niet half vergoeden, wat ie allemaal veur mij daan hebt.’
‘Ja, toe maar!’ kijft Femmechien, ‘steek ie oen moeder de gek ook nog maar an. Flarde van een wicht!’
‘Ik denk er niet an, om oe de gek an te steken,’ verzekert Hilde vriendelijk. ‘Ik meen het van harte, moeder. Dat voel ik nou het beste, nou ik zelf een kiend verwacht.’
Ze zijn alleen in de kamer bij dit gesprek. Hilbert is in de schuur bij de varkens bezig, Remmeltien is om een boodschap gelopen, de anderen zijn naar school. De regen ruist in de tuin. Femmechien zit de aardappels te schillen, Hilde heeft bonen gedraad. Maar nu zet zij haar mandje neer, spoelt haar handen af in de emmer en veegt ze zowat droog met de schoteldoek. En dan staat zij ineens bij Femmechien en wat zij in geen jaren meer gedaan heeft, dat doet zij nu. Zij legt de arm om Femmechien heen en trekt haar hoofd tegen zich aan.
‘Moeder,’ zegt zij, ‘ie moet mij veule vergeven. Ik ben vaak een mal wicht weest veur oe.’
Daar schieten Femmechien de tranen van in de ogen. Zij laat haar aardappel vallen in de bak en grijpt de hand van Hilde. ‘Och kiend,’ stamelt zij.
‘En ie moet mij beloven, dat ik altied bij oe komen mag om hulp of raad,’ gaat Hilde voort.
‘Natuurlijk wicht,’ hikt Femme, ‘natuurlijk, ie koomt maar, heur!.... Kiend, ik had oe toch zo geern op een grote boerde- | |
| |
rij had. En daarom ben ik misschien wel eens wat hard veur oe 'weest’....
‘Ie hebt het goed bedoeld,’ zegt Hilde en zij kan ook haar tranen niet inhouden. ‘Hier, moeder, dat is veur oen goedheid en dat veur oen liefde en dit veur oen hardheid’....
En zij kust haar moeder op beide wangen en dan teer op haar voorhoofd. En Femmechien, wie dat voor het eerst in haar leven gebeurt dat zij door één van haar grote kiender gekust wordt, leunt snikkend achterover in Hilde's arm.
Maar door die houding glijdt de bak met een plof van haar schoot op de grond. De aardappels rollen naar alle kanten. En met een kleur springt Femme op.
‘Ie halve malle,’ vaart zij uit. ‘Dat heb ik nou van oen kunsten. Dat maakt heur moeder eerst het harte week en gooit heur dan de eerappelbak van de schoot. Dáár was oe alles om begonnen, hè varken?’
‘Hoe kom ie d'r bij, moeder?’ roept Hilde. En dan moet zij haastig opzij springen, Femmechien slaat naar haar met de aardappelbak. Ze zitten elkaar achterna om de tafel, driemaal linksom, plotseling rechtsom, hijgend, gillend, ze trekken de stoelen voor elkaars voeten en struikelen soms bijna over de aardappels, die verspreid liggen over de vloer. Onder 't lopen wissen ze verstolen hun tranen af. Hilde vlucht de deur uit. Een aardappel en een scheldwoord vliegen haar na.
‘Mal kalf van een wicht!’ scheldt Femme.
‘Hekse!’ roept Hilde.
En verder, die hele dag, kunnen ze niet van elkaar afblijven, als ze in elkaars buurt komen. Dan geven ze elkaar een kneep of een ribbestoot, of ze gooien mekaar met de schoteldoek en 's avonds onder 't eten zitten ze elkaar nog op de tenen te trappen. De kleine wichter beginnen er plezierig aan mee te doen, maar Hilbert is er stomverbaasd van.
| |
| |
‘Wat oe beiden mankeert,’ zegt hij hoofdschuddend, ‘dat wee 'k niet. Van vrouwlu krieg ik mien leven lang geen verstand.’
‘Doe ook maar geen moeite,’ raadt Femmechien hem aan.
‘Oen verstand heb ie wel nodig veur andere zaken.’
Na deze dag is het met Femmechien in orde. Uiterlijk blijft zij natuurlijk dezelfde, haar hart toont zij niet, maar van 's morgens tot 's avonds draait zij nu om Hilde heen, om haar af te richten voor het huwelijk en haar taak als zelfstandige huisvrouw. Tegen de vrouwen uit het dorp, die in deze tijd druk blijven lopen met allerlei wissewasjes, houdt zij zich groot. Zij doet zo vergenoegd, alsof het alles naar haar wens verlopen is. ‘Van achteren beschouwd, mensen, had ik oes Hilde niet graag in huus zien bij dat grootse volk, bij die geldwolven. Verduld, ik zou d'r liefzeerte van 'had hebben, as ik bedenken moest, dat oes wicht dag aan dag de wraak van dat ouwe loeder te verduren had. Nee, oes Hilde heeft het een slag veur de kop 'geven, dat volk, dat het heugen zal! En zij kriegt nou een goeie kerel, al is hij een paar jaar ouder. O, arm as een luus, dat is waar, maar dat is geen schande. Vrede in huus, is dat niet meer weerd as haat en nied bij een stal vol vee?’
Daar knikken de vrouwen op. O wisse, wat Femmechien zegt, is waar. Zij hadden de Hiddings de pleisters ook niet 'gund.
‘De pleisters?’
‘Ja, ie wordt al wat ouder, Femmechien, en ie bent ook maar een mense.’
‘Oud?’ roept Femmechien minachtend. ‘De duvel is oud! Ik sla de hakken nog tegen 't gat, as ik dat wil. Ik denke d'r niet an, om al te vertrekken, heur! Veurlopig deel ik de pleisters nog uut!’
| |
| |
En zij deelt royaal uit in deze dagen. Dat is uit dankbaarheid, dat het volk het zo goed opneemt, wat Hilde heeft gedaan. Dat had ook anders kunnen wezen. De hut had haar straks ook boven haar hoofd afgebrand kunnen worden. Onder mekaar zullen de vrouwen nog wel een poosje napraten over 't geval en er zal altijd een enkele blijven, die er schande van spreekt. Goed, ze moeten maar doen, wat ze niet laten kunnen, maar het moet Femmechien niet ter ore komen!
Tegen Mans houdt zij zich ook goed. Zij ontvangt hem niet onvriendelijk. Hij ziet er netjes uit, hij heeft blinkend gepoetste schoenen aan in 't midden van de week en een bloem voor op de pet. En zijn gezicht staat zo jongensachtig vrolijk, zijn ogen glanzen zo innig-blij, dat Femme zegt: ‘Jongen, ie bent toch nog zo lelijk niet, as ik dachte. 't Is alleen jammer, dat ie al zo'n oude bok bent.’
‘Het harte is jong,’ lacht Mans. ‘Dat wordt nog met de dag jonger, moeder Femmechien, dat zul ie es zien!’
Hij zit ernstig met Hilbert te praten. Hij heeft het voor mekaar, Luuks Barelds zal in de buul tasten. Bij dubbeltjes en kwartjes zal dat misschien weer afbetaald moeten worden, maar dat is niet slim. Zijn broer Arend wil ook nog wel wat geduld hebben met die twintig gulden voor de grond. Of dat stuk heide er nou lag of niet, dat is hem hetzelfde, hij deed er toch niks mee. En dan krijgt Mans, wat nog goed is van de meubels van moeder Marrije. Die komt beurtelings bij een van de jongens in en de oude hut gooien ze tegen de grond.
‘Wij hebben twee krooien,’ zegt Hilbert. ‘Ene d'r van kun ie kriegen.’
‘Dâ 's mooi,’ zegt Mans.
‘En een stuk of wat schapen mag ie ook hebben,’ vertelt Hilbert.
‘Hilbert toch!’ roept Femmechien.
| |
| |
Maar naderhand wil zij niet achterblijven. Beddegoed heeft zij nog over en wat potten en pannen en een melkzeef.
‘Maar ik waarschouwe oe,’ dreigt zij, ‘as ie niet goed bent veur Hilde en later veur 't kiend. Ie moogt dan een kerel as een boom wezen, maar ik koom oe op de ribben, reken daar op!’
‘Femmechien,’ belooft Mans plechtig, ‘ik zweer het oe.’
‘Ja-ja,’ zegt moeder Femmechien, ‘dat vluken en zweren moet ie ook nog afleren, nou ie onder net volk komt. Laat het maar zien, dat heb ik liever. Ik ken de kerels langer as vandage.’
Mans' goede humeur is onverstoorbaar. Hij kent Femmechien ook langer dan vandaag.
De volgende morgen rijdt hij op Hilberts wagen achter de oude zwarte met Hilde naar Battelte, om zich met haar in 't kastje te laten zetten. Ze hebben veel bekijks. Voor alle huizen in het dorp staan de mensen en wensen hun lachend en schreeuwend geluk. Laat er een beetje spot in hun ogen zijn, wien zal het deren? En de dominee houdt de wagen staande, hij komt ook nog bij het bruidspaar thuis en dan met de vrouw, natuurlijk, maar hij wil het hier al even de hand drukken. Hij kijkt Hilde ernstig en diep in de ogen, maar zij slaat ze niet neer. Dat schijnt hem op te luchten.
‘Goede reis, Mans en Hillechien,’ wenst hij, ‘naar Battelte eerst en straks door 't leven.’
‘Dominee,’ zegt Mans, ‘ie bent een beste man. Ik kom bij oe in de karke, heur! Reken d'r maar op, ik sla geen Zondag over!’
Hij is zo in zijn schik.
‘Dit is op één na de beste dag in mien leven,’ verzekert hij, als ze Battelte naderen.
‘Wanneer komt dan de beste?’ vraagt Hilde.
| |
| |
‘Over veertien dagen,’ zegt Mans. ‘As ik oe over de drempel til.’
En in zijn ogen is zoveel liefde en verering, dat zij er bang van wordt. Zal zij hem ooit genoeg lief kunnen hebben? Doet zij er goed aan, met zich aan hem te binden?
‘Mans,’ vraagt zij bezorgd, wanneer hij haar van de wagen helpt, ‘zou ie d'r nooit spiet van hebben, jongen?’
‘Ha-ha!’ lacht Mans.
‘Ik vreze, dat ik niet genoeg veur oe wezen kan,’ zegt Hilde.
‘Lieverd,’ antwoordt hij, ‘ik hebbe niks an oe verdiend. Alles wat ie mij geven, is toegift.’
Dat antwoord, dat haar gerust moet stellen, maakt haar zorg nog groter. En aarzelend, als om hulp en vergeving vragend, neemt zij zijn hand, als zij het gemeentehuis binnen gaat.
Zo kan Mans dan tevreden zijn. Hij heeft dien ander van de meid afgezet, en mocht moeder Femmechien nog zorg hebben gehad over de houding van het volk in de toekomst, zij is daar wel gerust op, als aan 't einde der week aan dien gofferd het zoorholt wordt gebracht. Het zoorholt, het dode hout. Als teken van onvruchtbaarheid wordt het meestal aangeboden aan een wicht, dat na een lange verkering verlaten is, omdat er nog geen trouwplannen behoefden te worden gemaakt, en soms aan een jongen, die om dezelfde reden alleen achtergebleven is. En ofschoon het dus niet helemaal bij de omstandigheden past, de jongkerels, heet op een borrel en wat vertier, menen dat ook Wubbe Hidding er in dit geval recht op heeft. Als teken van de dode liefde zal hij het zoorhout krijgen. Die eerste Zaterdagavond reeds, als Mans met Hilde onder de geboden staat, kleden de jongens een half verrotte paal met een oud jak en een rok, ze zetten er een witte floddermuts bovenop, met een beetje verbeelding kan men er zo net zo goed
| |
| |
een aardige jonge meid als een vogelverschrikker in zien. Dan binden ze een groene tak daaraan vast als symbool van de hoop en brengen de pop in optocht naar het huis van de Hiddings. En deze keer houdt dat volk zich goed. Het is door de gebeurtenissen van een week geleden zo mak als een schaap geworden. Het ontvangt de jongens op de deel, al is het dan met bedrukte gezichten en Wubbe staat er met de pop in de arm aandachtig te luisteren naar het vers, dat Frens met 't anderhalf oor voordraagt. Het is een prachtig vers, het is al geslachten lang gebruikt en het heeft geen regel die niet rijmt:
Vriend, met innig médedogen,
Zijn wij met uw lót bewogen.
En uit deernis met uw leed
Tot uw hulp en troost gereed.
't Is nu klaar genoeg gebleken,
Dat uw kansen zijn verkeken.
Zij, op wie uw ogen zagen
Hilde Moes, die zijt gij kwijt,
Mans van Marrije heeft haar gevrijd.
Maar, ga nu niet droevig wenen,
Want, wij willen troost verlenen.
Ter genezing van uw kwaal
Bieden wij u deez' dorre paal.
Wil dan op dat paaltje kijken,
Dat moet Hilde Moes gelijken.
Ach, haar liefde was zo koud.
Dood, gelijk dat dorre hout.
Maar, waarom nu zo aan 't wenen?
Goede vriend, waar moet dat henen?
Droogt uw tranen, weest gedwee.
| |
| |
Zoekt een ander in haar stee.
Dat wil u die struik verkonden
Die daaraan is vastgebonden.
Daarom, vriendje, niet getreurd,
Maar het hoofd weer opgebeurd.
Doet uw oog maar even open
En gij ziet er velen lopen.
Want het is geen handvol, neen,
Maar een landvol loopt er heen.
Moedig 't hoofd dus opgeheven.
Wilt ons nu een teken geven
Van uw vriendschap, kon het zijn,
In een glaasje brandewijn.
En dat doen de Hiddings zelfs. Ze tracteren op brandewijn met suiker. Dat is dan de derde tractatie, die de jongens met deze geschiedenis genieten. Nu hebben ze 't ook gehad. Mans en Hilde moeten er nou genoeg tegen ploeteren, om wat knap in hun hut te kunnen trekken. Daar zal geen borrel meer op overschieten.
|
|