| |
| |
| |
[XIV]
Neen, daar kan zij met Femmechien niet over spreken. Hoe haar antwoord zal zijn, dat maakt Hilde met zichzelf wel uit, die nacht en de volgende dag, als het weer nog eens is omgeslagen en zij achter Hilberts zeis de laatste garven bij elkaar welt in een laaiende zonnebrand.
‘Er kan niet ene zoveul veur oe over hebben as ikke,’ die woorden zijn niet uit haar gedachten. ‘Oen kiend zal in een behoorlijke wiege liggen’.... En nu kan zij wel veel overleggingen hebben, die zijn toch alle van weinig belang. Wie zo is gejaagd en gedreven als zij en dan tot het besef komt, dat zij nog de rust moet missen, voor die is er geen keuze meer. Moeder Femmechien maakt het haar gemakkelijk, door haar groet slechts te beantwoorden met een snauw en een verongelijkt gezicht. Moeder Femmechien zal misschien haar leven lang niet helemaal over deze teleurstelling heen kunnen komen. Zij zal misschien later in een nijdige bui het kind nog laten horen, hoe stom zijn moeder gehandeld heeft. Wat gooit zij er soms niet uit? -
Van het ogenblik af, waarop Hilde dit bedenkt, weet zij, wat haar besluit zal zijn. Zij zal Femmechien niet langer dan een paar weken meer tot last behoeven te wezen. Zij zal een eigen
| |
| |
huis hebben, een hut misschien, maar toch een woning van haar zelf, waar zij alleen is met haar kind en waar zij niemand, zelfs haar moeder niet, naar de ogen behoeft te zien. Een kerel, sterk en goed zoals er geen tweede is, biedt het haar aan, die wil zijn leven aan haar wijden. Een man, van wien zij reeds lang heeft gehouden als van een broer, een trouwe kameraad, die haar op de handen dragen zal - daar is geen twijfel aan - die zegt: ‘As ie es wisten, hoe geern ik oe een onderdak zou geven.’
Wat zal zij meer begeren? Meer heeft zij niet nodig. Voor haar, die nog slechts bij de dag wil leven, is dit genoeg. Een kind zal zij hebben, gisteren en vandaag heeft het zich trouw gemeld. Aan meer denkt zij nog niet. Voor dat kind zal een man een wieg vlechten, hij zal er voor werken en hij zal er zijn naam aan geven, het kind zal een goeden vader hebben. Is die man een getekende? - Goed, zij is het ook, dus horen ze bij elkaar. Zij heeft haar grootsigheid wel verloren. Zij heeft verleerd om naar uiterlijke schoonheid te zien en geld heeft geen waarde meer. Een heidehut is goed genoeg voor haar. Het is een wonder, dat zij dit nog hebben mag. Het is niet minder dan genade, dat haar nu nog een weg gewezen wordt, om te ontkomen aan de onvrede en haar kind te redden van de schande, al is dat dan de weg naar Tranendal. Misschien zullen ze er later wegtrekken, wie weet waarheen, de wereld is wijd genoeg. Naar een plaats, waar niemand hen kent en waar het kind nooit zal horen, wat er voor zijn geboorte is gebeurd.
Die avond, na de brij, brengt zij twee stoelen in het stookhok en rakelt het vuur onder de kookpot wat op. Zij staat daarna onder de vlierbos te wachten, onder de zware trossen met zwarte bessen, de geurende bloemen zijn lang verbloeid.... Wanneer hij dan komt en voor haar staat, moet zij aan Wubbe denken. Zooals zij eens gehoopt heeft, dat die zou komen, zo
| |
| |
komt Mans van Marrije nu. Hij is zo verlegen, die goede Mans. Hij, die haar nooit dan vriendelijkheid heeft bewezen, staat voor haar, alsof hij op zijn oordeel wacht.
‘Hilde?’ vraagt hij en meer wil er niet over zijn lippen.
‘Kom,’ zegt zij en zij loopt vooruit.
En als hij het niet begrijpt en aarzelend blijft staan, keert zij terug en neemt zijn grote, vereelte hand.
‘Hilde, wicht, meen ie het dan?’ stamelt hij.
‘Kom,’ zegt zij alleen en voert hem aan zijn hand in het stookhok.
Die eerste avond met Mans, dat is zo'n vreemde en goede avond geworden.
Er staan twee stoelen in het stookhok. Ze staan op een plaats, waar ze nog niet eerder hebben gestaan, in de donkere hoek rechts van de deur. Overigens is hier geen plekje, dat niet zijn schrijnende herinneringen heeft, die levend worden en sarrend voor haar komen staan, alleen maar als zij naar die plaatsen kijkt. Zij sluit de ogen en leunt met haar hoofd tegen de wand. Voor de stem van Mans echter moeten al die herinneringen verbleken, voor zijn zachte bewogen stem die trilt van aandoening, voor het reine vuur dat brandt in zijn hart, wijken ze eindelijk geheel en Mans gunt ze geen tijd om terug te keren. Hij praat maar. En iedere zin is een verzekering van zijn trouw en een getuigenis van zijn dankbaarheid.
‘Hilde, mien wicht,’ zegt hij, ‘ik heb altied 'meend, dat een mense kreeg, wat hem toekwam. Maar ik heb het mis had, dat weet ik nou, anders zat ik hier nou niet bij oe’....
Hij heeft zijn stoel wat terzijde geschoven en blijft zo bescheiden ver van haar weg. Hij heeft alleen haar handen in de zijne genomen. Het vuur onder de kookpot is niet meer dan een smeulende hoop. Een rode gloed ligt daarvoor op de
| |
| |
lemen vloer en wordt weerkaatst op het gezicht van den man. Soms knapt een tak en springen vonken rond. En van buiten komt een enkel geluid: het mistroostig geroep van een uil in de bomen, het blaffen van een hond verweg in het veld als antwoord daarop, het ruisen van de wind.
‘Hilde,’ zegt Mans, ‘ie kriegt mij, zoas ik bin, met 't nakende gat zâ 'k maar zeggen. Wat ik meekrieg van huus, dat is geen zeuven stuver weerd. Ik ben altied een wilde vogel 'weest, ik heb alles er doorbracht, aan sparen heb ik niet 'dacht. Het is wel 'weest, Hilde, dat ik een rieksdaalder daags verdiende in 't veen, dat was vieftien gulden in de weke en moeder Marrije gaf ik er tiene van, maar 't andere ging d'r deur. En het is ook eens gebeurd, toen pakte ik twaalf patriezen op een winderige avond. Dat had ie moeten zien, Hilde, die zaten te schuilen achter een hoop plaggen, toen kreeg ik ze in de straal van de lichtbak. Ik kon ze zo-maar griepen, beide handen vol. Die verkocht ik allegaar diezelfde avond nog, ik maakte een beste pries, want ze waren toen al schaars. Waar is het geld gebleven? Maar nou zal 't anders worden, dat bezweer ik oe.’ Het is zo'n vreemde vrijer, die Mans. Het is goed te merken, dat hij niet gewoon is, om bij een meisje te zijn. In de diepe vreugde van zijn hart weet hij niet beter te doen dan alles uit te praten, wat nog nooit een mens heeft gehoord. Hij kent geen berekening en geen list. Hij biecht zijn hele leven en maakt zich-zelf zo slecht, als hij niet kan zijn.
‘Ik ben oe eigenlijk niet weerd,’ zegt hij. ‘Ie weet niet, Hilde, hoe een vreemde of ik ben, ik heb al heel wat op mien geweten. Die Battelter, ie weet wel, dien ze toen dood onder de brugge 'vonden hebben - ze hebt lange zocht naar den moordenaar, maar ik was het, Hilde. Nee, ik heb hem niet over de leuning 'gooid, ik heb hem een honderd meter veur de brugge opwacht, alleen, en daar heb ik hem afdekt, in een eerlijk gevecht, hij
| |
| |
had een mes en ikke niet. Ik heb hem daar een pak klappen 'geven, dat hij haast niet meer staan kon. Hij smeekte om genade, toen hield ik op. Toen is hij zeker zo veraltereerd 'weest, dat hij in 't kanaal lopen is. Hilde, wicht, as ie es wisten, wat ik daar nog om te doen hebbe. Soms, midden in de nacht, dan komt hij nog bij mij op bedde.’
‘Och Mans,’ zegt zij, ‘zwieg toch, jongen’.... En zij legt haar arm om zijn schouders.
Maar hij kan niet zwijgen. Hij heeft nog nooit eerder een zachte vrouwenarm om zijn hals gevoeld.
‘Hadden ze mij dàt toen maar es verteld,’ zegt hij, ‘dat er nog zoveul geluk veur mij weglegd was. Ie weet niet, wat ik die eerste jaren 'leden hebbe, dat weet geen mense, daar durf ik zelf niet meer an denken. Ik vrat het allemaal alleen op, mien eigen broer vertelde ik het niet, dat die Battelter mij op de rugge sprong en mij de keel dichtkneep, zodra ik de heide opkwam van mien wark. En hoe ik er dan aan toe was, als alle wichter mij afwezen en mij met de nekke ankeken, ie weet wel waaromme. De vorige herfst, toen weigerde ie mij ook. Ik had oe al lang nog eens willen vragen, maar ik durfde eerst niet. En toen, een dag of wat later, toen werd het mij te veul. Ik had er genoeg van, ik dacht, wat doe ik hier nog op de wereld, het is hier toch niks as narigheid. Toen nam ik het sikketouw en ik sneed er een stuk af, dat lang genoeg was, om mij er aan op te hangen. Het was alleen niet makkelijk, om in onze hut een balke te vinden, die stark genoeg was. Op de deel, boven de hilte, daar zat de zwaarste, daar knoopte ik het touw aan vast. Ik had de strop d'r al in, ik zou net de kop d'r in steken, ik dacht: ziezo, zeg ze nou maar goeiendag allemaal en straks zullen ze oe wel vinden, dan is 't gedaan met de ellende - en daar valt er buten een schot. Ik dachte: dàt moet ik toch nog weten, wie daar schoten heeft zo dicht in de
| |
| |
buurte. Ik dee de spanten en 't stro opzied en stak de kop d'r deur. Daar zag ik in de verte mien broer Wiebe, die had een grote troep korhoender opjaagd en wat wil 't geval? Die vallen op een honderd meter of wat van ons huus in de heide. Toen dacht ik: Mans, zou ie oe die mooie kans laten ontnemen? “Nooit,” zee ik, “ik wil eerst nog een schot op die korhoender wagen.” Ik haalde 't geweer en ik d'r heen. Ik haalde er vieve in twee schoten, dat was mij met korhoender nog zelden gebeurd. Vier lagen vlak veur mij, de viefde, daar zocht ik naar en ondertussen schoof ik uut gewoonte alweer een patroon in 't geweer. Het was of de duvel d'r mee speulde, daar springt een haze op van een pond of acht, die schoot ik d'r nog bij. Ik kwam thuus met vief korhoender en een haze. Toen dacht ik: die haze moet ik nog even villen, dan heeft het oude mense tot troost een goed stuk vlees, as ik d'r straks niet meer ben, en ik hing de haze an 't overgebleven stuk van 't sikketouw en trok hem het vel over de oren. En toen die haze daar zo hing met de ogen een eind uut de kop, toen dacht ik: zo had ie daar nou zelf kunnen hangen, Mans. As dat schot niet vallen was, dan hing ie d'r zo. Het griezelde mij toe. Ik stopte de haze in de pot en de korhoender verkocht ik, daar kocht ik een mooie donkere jachthond veur, daar had ik al lang zin aan 'had. Ie kent hem wel, Wodan, die heb ik nog. En die winter heb ik een leven 'had in 't veld, zoas nog nooit. Ik dacht, laat een ander dan een vrouw hebben en gezelligheid thuus, ik hebbe de stroperij. An ophangen heb ik nooit meer 'dacht’....
Zij kan het niet laten, zij neemt het hoofd van dat grote kind in haar arm en drukt het tegen zich aan.
‘Het is God, die oe bewaard heeft, Mans,’ zegt zij bewogen.
‘'t Zal wel zo wezen,’ zegt hij. ‘God kan daar best tussen 'zeten hebben. Ik weet daar zo weinig van.’
| |
| |
En hij houdt nog niet op. Hij laat haar blikken in de diepste diepten van zijn goede hart en zij ziet een ellende en een armoede, waar zij haar eigen leed bij vergeet.
Maar als het laat is geworden, als de maan is opgekomen en zilveren balken bouwt in het stookhok door de reten in het dak, dan wordt hij rustiger. Dan spreekt hij met haar over de toekomst, over hun huisje en de inrichting daarvan en zijn ogen glanzen als sterren.
‘Ik zal veur oe warken as een peerd,’ belooft hij. ‘God, Hilde, wat zal ik mien best veur oe doen.’
‘Dâ's goed, Mans,’ zegt zij. ‘Maar ie moet niet zo vluken, jongen.’
‘Vluken?’ vraagt hij.
‘Ja Mans, ie noemden de naam van het Opperwezen, zonder dat het nodig was.’
‘Houw mij maar veur de kop, as 't weer gebeurt,’ zegt hij.
‘Ik ben maar een roege heiden, Hilde, maar ie kunt nog wat van mij maken. Ie kunt meer as een ander. Ie steekt hoog boven alleman uut.’
‘O nee, Mans, dat mag ie niet zeggen!’ weert zij verschrikt af. ‘En nou wij het daar toch over hebben, nou moesten wij één ding afspreken. Ie moet mij niet meer Hilde noemen. Noem mij maar Hillechien, zoals ik heet, zoals men mij noemde as kiend. Die naam is mooi genoeg veur mij, ik bin mien grootsigheid nou wel kwiet.’
‘Goed,’ zegt hij vrolijk, ‘maar dan op één voorwaarde, dat ie tegen mij Mansien zeggen. Mansien en Hillechien, dat klinkt wel aardig. Neen?.... Nou, dan wil ik er ook niks van weten. Hillechien, dat is geen naam veur oe. Ie bent meer weerd as alle Hillechiens, die ik kenne. Veur mij zul ie altied Hilde blieven.’
Over het koren praten ze dan en over het werk en over het
| |
| |
stuk heide, dat ze samen vruchtbaar zullen maken.
‘Weet ie nog, hoe wij warkten op 't hooiland?’ vraagt hij.
‘Wij bent an mekaar 'waagd, Hilde, wij passen in 't werken goed bij mekaar. Ik dee mien best, om oe d'r onder te kriegen, maar het lukte mij niet. Wij zult er ons samen wel deurslaan, wicht!’
Later vraagt hij ook, wat verlegen: ‘A'k oe een kus moet geven, dan heur ik dat wel van oe?’
‘Ja,’ zegt zij plotseling, ‘kus mij, Mans! Kus mij, jongen!’ Hij kust haar, zoals men het een zuigeling doet, zo zacht en met schroom. Maar zij slaat haar armen om zijn hals en haalt hem naar zich toe en kust hem zo vurig, dat hij, die niets gewend is, verschrikt zich terug probeert te trekken. Zo breekt zij zelf de sfeer en terwijl zij de een in haar armen houdt, komt het gezicht van den ander in het donker voor haar zweven.
‘Heb ie nou oen zin?’ vraagt hij. ‘Weet ie niet meer, hoe ik oe kuste?’
‘De kussen van een verrader,’ zegt zij verachtelijk.
En daar moet hij dan toch voor wijken.
‘Hilde,’ zegt Mans verrukt, ‘mien wicht, d'r moet es ene komen, die oe wat doen wil. Ie zult es zien, met hoeveul plezier ik hem tegen de grond zal houwen!’....
Zij dacht, dat zij een koning tot man zou krijgen en zij krijgt er een, die als een slaaf aan haar voeten ligt.
Maar diezelfde schroomvallige Mans staat een dag later in de herberg van Lammert Krukien en haalt zijn grote blinkende knijfmes uit en steekt het in de tafel. Hij zet er met een bons een kruik jenever naast. Hij steekt daarna zijn handen in de broekzakken en rekt zich uit en ziet de jongens vrolijk aan. Er zijn veel jongens. Ze zijn verontwaardigd bijeen gekomen, om te bespreken, wat er gedaan moet worden, nou die Wubbe
| |
| |
van Jans geen aanstalten wil maken, om naar het gemeentehuis te gaan. Nou hij beweert bij hoog en bij laag, dat het aan hem niet ligt, maar dat Hilde van Hilbert en Femmechien hem geweigerd heeft. Hoe het wezen mag, het is in beide gevallen raar. Ze zijn getrouwd door de jongens, nou past het toch niet, dat er een van beiden roet in 't eten gooit. Wat drommel, hebben de jongkerels daar zoveel drukte voor gehad? Ze hebben met ongeduld zitten wachten op de Lubbers-jongens, wat die er van zeggen zouden. Ze hebben hen begroet met geschreeuw en voetgestamp, toen ze eindelijk verschenen. Maar wat hebben ze nu met Mans aan de pet, dat hij daar staat, alsof hij iets met hen te vereffenen heeft?
‘Ik geef oe de keuze,’ zegt Mans rustig. ‘Wat wou ie van deze twee?’
Het is doodstil geworden. De monden zijn in stomme verbazing opengezakt. De achterdocht loert uit de ooghoeken. Frens met 't anderhalf oor, die naast Mans zit, rukt zijn stoel opzij en schuift bij een ander tafeltje.
‘Ik zal oe vertellen, wat er gebeurd is,’ zegt Mans. Zijn stem is hard en beheerst, maar een zeldzaam vrolijke klank is er in. ‘Hilde heeft dien smakkerd, dien wij op de wagen naar haar toe brachten, 'weigerd. Zij heeft hem wegstuurd, toen wij nog zaten te borrelen in de schure van Hilbert. As hij goed van wille 'weest was, dan had zij hem 'nomen. Maar hij zat heur in 't stookhokke nog te tergen. Toen heeft zij hem voortjaagd as een hond.’
Hij wacht even. Er gaat een verontwaardigd gemompel door de zaal, dat bij de seconde groeit, maar het is moeilijk uit te maken wien het geldt.
‘Maar,’ zegt Mans, - en dat woord davert heen over alle rumoer - ‘maar jongens, ik heb oe nog meer te vertellen. Hilde Moes gaat tòch trouwen! Niet met Wubbe van Jans,
| |
| |
maar met een ander. Met mij gaat zij trouwen. Morgen hangen wij samen in 't kastje veur 't gemeentehuus. En wie nou feest met mij wil vieren, die kan terechte. En wie het er niet mee eens is, die kan met mij mee naar buten gaan, as hij zin heeft. Kom maar op, wat wou ie?’
Maar die laatste woorden zijn niet verstaanbaar meer. Een lawaai is losgebarsten, dat davert tussen de wanden en dat niet meer bedaren wil. Stoelen worden verschoven, glazen neergekwakt. Vloeken, geschreeuw, gelach klinken dooreen.
‘Geef mij de borrel maar!’ roept Freerk Snippe in de linkerhoek van de zaal en hij hangt zijn harmonica om. ‘Ik wil zingen en klinken op Hilde en Mans!’
Die daar bij zitten, juichen mee en in de andere hoek van de zaal vallen sommigen bij. Maar Frens met 't anderhalf oor springt op en slaat met zijn vuist op de tafel, dat het dreunt. Hij vloekt.
‘En ik zegge, dat het geen wark is!’ schreeuwt Frens. ‘Zij is ja getrouwd, man! Ie kunt toch niet met een getrouwde vrouw naar 't gemeentehuus gaan?’
‘Dat lieg ie!’ roept Wiebe. ‘Zij is niet getrouwd! Zij heeft nee 'zegd. Daar kon ie met mekaar niet op wachten, ie wilden met geweld achter de borrel. En ie, Frens, ie stonden d'r niet ver af, maar ie hebben het natuurlijk ook niet 'heurd met oen anderhalf oor. Laat ze eens uutspuiten met de brandspuite, misschien helpt dat nog!’
Hij heeft de lachers op zijn hand.
Maar Frens geeft het nog niet op. En hij heeft zijn kameraden, die achter hem komen staan. Het is nog niet te zeggen, waar het op uit zal draaien. Mans wacht maar rustig af. Hij staat daar met een hand op het mes, met een hand op de kruik, met zijn brede goedige lach, het schijnt hem weinig te kunnen schelen, wat het worden zal.
| |
| |
Maar dan is het Lammert Krukien, die de vrede redt. Lammert komt met een blad volgeschonken glaasjes, waar het licht van de lamp als zoveel vrolijke gele zonnetjes in weerkaatst, tussen de twee partijen staan.
‘Laat mij nou ook eens wat zeggen!’ roept hij en het is wonderlijk, hoe handig hij daarbij met dat blad vol glaasjes manoeuvreert, zonder dat er een druppel verloren gaat. Hoe langer hij daarmee staat te draaien en er de jongens mee in de ogen spiegelt, hoe onrustiger en begeriger hun blikken worden. Zelfs Frens raakt in 't laatst onder de betovering - die staat er ook met zijn neus vlak boven, die neus van Frens is evengoed als van ieder ander - en zijn tong likt onbewust langs zijn lippen.
‘Wat zit ie toch te zeuren met mekaar?’ roept Lammert Krukien. ‘Mien mening is, dat Mans van Marrije ons allemaal een grote dienst bewezen heeft. Daar mogen wij hem ons hele leven dankbaar veur wezen. Heb ie dat nou nòg niet deur? Bedenk dan dit es even: As Femmechien vandage of morgen de benen uutsteekt, wie kriegt dan heur pleisters en heur drank?.... Is 't Hilde niet, o zo! En as zij dien Wubbe nou 'kregen hadde, waar waren die kostelijke middels dan 'bleven? Denk ie, dat dat volk van Hidding hier was blieven wonen, nou het hier zo mal van de reize kwam? Dat trekt een volgend jaar weer naar 't Noordenveld, daar kun ie allemaal duvel op zeggen, het heeft daar ja nog een boerenplaatse. Dan hadden de mensen daar ginder wied weg mooi weer 'speuld met onze pleisters. Maar nou houden wij ze!.... Pak an, jongens, 't is van de beste en Mans is er goed veur! Hoera veur onzen Mans, die heeft nog nooit zo'n mooi knien in de strikke 'had! Lang zullen ze leven’....
Dan galmt het gezang op, de harmonica valt jankend bij, de
| |
| |
jongens dringen om Wiebe en Mans, ze willen allemaal tegelijk met hem klinken.
‘Dat ie d'r maar een goed wief an mogen hebben, Mans! Ik gun het oe van harte!’
‘Vergis oe niet, dat ie Femmechien meenemen in oen hut, dan kom ie d'r niet levend weer uut!’
‘En dat ie maar een hok vol jongen moogt kriegen, Mans!’ schreeuwt Frens.
Dat kan hij dan toch niet zwijgen. Maar Mans lacht daar overheen. Ze mogen zeggen, wat ze willen, er is in de hele wereld niet een zo gelukkig als hij.
Het wordt een vrolijke avond en Frens ligt als een van de eersten onder de tafel. Daar zal Mans geen last meer van hebben. En nu hij de jongens eenmaal op zijn hand heeft, nu zal hij het met de ouderen van het dorp ook wel klaren. Ofschoon er nog praat genoeg van komen zal.
|
|