| |
| |
| |
[XIII]
In deze nacht na het volksgericht gaat er iets om in Mans van Marrije, waar hij het slapen om laat. Hij gooit zijn zware lichaam rusteloos om in het bed, hij ligt te woelen op het stro, hij heeft last van de vlooien en van zijn prakkezaties; die schijnen zich beide te vermenigvuldigen bij de minuut. Die verdulde vlooien, daar slaapt hij anders om door, nou hebben ze hem aan alle kanten te pakken. Het was misschien toch beter geweest, als hij zich op de deel van Hilbert en Femme goed had geweerd bij de jenever, zoals zijn broer Wiebe; die liep al te slapen, toen hij de heide opkwam. Als Mans hem niet gevonden en thuisgebracht had, dan had Wiebe daar nog ergens onder een struik liggen snurken. Dat is achteraf gezien toch nog zo kwaad niet in een zoele zomernacht. Men heeft dan niet meer vlooien dan men bij zich draagt.
Hoe was dat toch zo vreemd vanavond? Hij, Mans, is anders een liefhebber van een goeie borrel en hij is niet bang voor een meer of minder, dat zit nou eenmaal in de familie. Hij heeft eens een weddenschap gehad bij Lammert Krukien: daar zetten ze de vloer vol lege flessen, hij dronk een halve kan achter mekaar van de beste jenever en hij stapte d'r door als een kievit zo zeker, zonder d'r ene te raken. Hij dronk misschien nog een halve kan in de loop van de avond en toen ging hij
| |
| |
op de hut an, hij liep alleen wat stadiger dan anders, maar zonder vijven en zessen kwam hij bij Marrije.
Maar vanavond smaakte hem de borrel niet, als regenwater smaakte hem de drank. Hij zag aldoor die ogen van dat wicht, die grote mooie ogen, zo vol ontzetting als van een ree die in de strik zat. Verduld, het was hem in het lest, of hij het bloed van Hilde dronk. Hij gooide zijn kommetje ergens in een hoek en liep naar buiten. En toen zag hij haar de hof invluchten en het stookhok was leeg. Zij had hem weggejaagd. Wel allerieuwigst, zoals een ander amper doet met een schooier, zo deed zij met den diksten boerenzoon uit de omtrek. Zo'n wicht als zij zal er nog geboren moeten worden, die vindt men in 't hele karspel niet. En net zó ene, de beste, die zal nou blijven zitten met haar kiend; dat is heur eigen wil. Dien smakkert wil zij niet, al bulkt hij dan van 't geld. Zij laat zich geen kerel aansmeren tegen heur zin.
‘Ik was toch in mien recht,’ zee zij. En zij gaf hem, Mans, een hand, zo'n klein kienderhandje haast nog, er konden zo wel twee in de zijne. En zij keek hem an en zij zee: ‘Mans’.... zee zij, ‘Mans’.... Zo goed en vertrouwelijk klonk dat. ‘Dat moet ie veur mij in orde maken, Mans.’ Wel hier en daar gunter, dat zal hij. Al zou hij het hele dorp tegen zich krijgen, dan brengt hij dat voor mekaar. Hij zal d'r desnoods met plezier op inslaan. Om haar ter wille te wezen, zal dat een feest voor hem zijn.
‘Mans,’ zee zij, zo warm en innig zee zij dat, als tegen heur beste kameraad. En legde zij niet de hand op zijn arm?.... Hij wentelt zich om en om, hij grijpt naar de vlooien, maar ze zijn hem te vlug af. Hij houdt het in het lest niet langer uit. Hij gooit met een vloek zijn benen over de bedsteeplank, zakt op de lemen vloer en voorzichtig bij het zwakke licht van het olielampje, om het oude mens niet te wekken, gaat hij half
| |
| |
op de tast door de hut. Zijn hond richt zich zwijgend op bij de haard, rekt zich uit en volgt hem. Mans bukt zich voor de lage deur en steekt zijn voeten in een paar klompen. Daarna zit hij in zijn hemd op de drempel van de hut, met zijn rug tegen de zoden en staart zwaarmoedig in de nacht.
De lucht is schoongedreven. De klare zomernacht staat glanzend met veel sterren over het slapende veld. Die sterren komen dichterbij, hoe langer men er naar kijkt, het is, alsof zij aan onzichtbare draden worden neergelaten. Daarachter is de macht van het Opperwezen, dat alles heeft gemaakt en nog onderhoudt en aan wiens ogen niemand ontkomt. Hij daarboven geeft een ieder het zijne, den een een boerenplaats met twintig bunder land en een stal vol beesten, den ander een woonwagen. Een derde, als hij op de drempel van zijn hut zit, dan zit hij nog op een andermans grond, op het gemeenschappelijk veld van de boerschap en ze kunnen hem morgen de boel laten afbreken, als ze dat willen. De een wordt geboren uit gezonde verstandige ouders, die de kop nuchter houden en alles loopt hem mee. De ander heeft de vloek te dragen van de zonden zijner vaderen. En zo krijgt de eerste een vrouw en een huis vol kiender, de tweede zit er zijn leven lang vergeefs naar te smachten.
Dat moet alles zo wezen. Tevreden is een mens nooit, daarom is het goed te bedenken, dat er geen vergissing mogelijk is. Als men dat niet wist, zou men er toe kunnen komen, om op de knieën te vallen als een kiend en wanhopig te smeken in 't wilde weg, of er één keer een uitzondering mocht worden gemaakt voor een armen eenzamen schobberd, die met zijn hart geen raad weet. Nou doet men dat niet. Men krijgt toch, wat hem toekomt; dat is zo gewis, als dat er geen ster afwijkt van zijn baan. Behalve dan, dat er soms een valt, dat is misschien een speelsigheidje, dan doen de kinderen een wens.
| |
| |
Laat Mans liever niet naar boven kijken, laten zijn ogen recht en nuchter voor hem uit zien. Daar liggen de kleine keten en plaggenhutten van Tranendal, ordeloos verspreid, als lage heuvels in het donker, als molshopen, als glooiïngen van de bodem, waar ze uit zijn opgeworpen in soms maar éne dag. Wie daar eenmaal in zit, komt er nooit meer uit, dat zou met vele voorbeelden te bewijzen vallen. Hij mag het een paar jaar proberen of een heel leven, eens zal hij het weten. De ene drinkt zich dood zoals Mans zijn vader, de ander werkt zich dood, zoals zijn oudste broer.
De hut van Mans en het oude mense, waar hij bij inwoont, is nog een van de bouwvalligste. De hond heeft een hol onder de wand door gegraven, die komt in en uit, als de deur gesloten is. Als Mans er goed zijn rug tegenzet, dan wankelt het hele zaakje. ‘Het zakt vandaag of morgen nog boven ons in,’ denkt Mans, ‘en dan is er niks an verloren, noch an ons, noch an de hut’....
Hij zucht. Hij strekt zijn lange benen uit. De hond springt op, loopt een eindje weg en kwispelt. Als de baas niet mee wil, komt hij terug en legt zich neer. Hij legt zijn warme kop op diens blote been. Hij ziet hem aan met zijn groene lichtende ogen.
Er is geen mens, die geen ideaal heeft, die niet hoopt op een betere tijd. Dat is misschien door het Opperwezen in zijn ziel gelegd, opdat hij niet vertwijfelen zal. Als men jong is, houdt men alles voor mogelijk; later, wanneer bijna niets mogelijk bleek en de moed al verloren is, dan hoopt men nog tegen beter weten in op een vallende ster.
In deze nacht zoekt Mans de scherven van zijn levensdroom weer bij elkaar. Hij werkt ergens op een akker, hij slaat zijn sterke armen uit en de arbeid vlot geweldig. Als hij opziet, komt er over het veld een vrouw, een jonge blonde deern, die
| |
| |
draagt zijn eten in een handdoek geknoopt. Pannekoeken, door haar zelf gebakken.
‘Was ie daar al, mien wicht?’ vraagt hij.
‘Ja,’ zegt zij, ‘daar was ik.’
Zij zit er bij te wachten, terwijl hij eet in de schaduw van de boswal, zij schenkt hem ook de koffie in. Ze praten tevreden over het werk, als kameraden, hij geeft haar een vriendschappelijke klap ten afscheid, als zij weer vertrekt. Daar lacht zij om.
‘Tot vanavond,’ zegt zij hartelijk.
En 's avonds, als hij op huis aankomt, dan staat zij al voor de deur op de uitkijk en de schoorsteen rookt en een kleine jongen loopt hem al tegemoet en als hij zich gewassen heeft bij de put, geeft die hem de handdoek aan. Hij verzorgt het vee, een paar witte sikken, een magere koe. Later zit hij bij het vuur en rookt zijn pijp, terwijl zij af en aan loopt door het huis. Hij knutselt aan zijn strikken en leert dien kleinen jongen de knepen van het stropersvak. En nog later gaan ze slapen. Daar stokt de droom en bonst het harte in de keel.
‘Verdreid,’ zegt Mans. Hij wrijft met de grote harde handen over zijn gelaat en zucht. Hij komt overeind, het zal het beste wezen, dat hij nou maar weer naar binnen gaat. Inplaats daarvan echter dragen zijn voeten hem het huis om, het magere hofje door en het veld in. Hij loopt daar in zijn hemd als een spook in het tere licht van de sterren, door de struikhei, langs de lage verspreide dennen en de kromme jeneverbessen. Hij komt achter het huis van zijn oudsten broer Arend, dat is een werkezel van een kerel, die is mismaakt van het werk. Die heeft daar indertijd een bunder of vier heide gekocht van de boerschap, hij kon er lang krom voor staan, om het vrij te krijgen. Mans heeft hem toen voor gek verklaard, nou is hij zelf zover. Best is de grond niet, maar met een beetje goede wil en
| |
| |
een krachtig lijf is er allicht wat van te maken. Mans zoekt een hoekje uit, hij loopt het met wapperende hemdslippen af te passen, hij breekt een elzentak en zet die ergens neer. Deze lap, meer heeft hij niet nodig. Als hij die eens voor een dikke twintig gulden op de kop kon tikken. Hij zou het allicht kunnen proberen. Men kan alles proberen. Vragen staat vrij en het weigeren er bij. Maar ieder mens krijgt eens zijn kans in het leven. Hier heeft hij de zijne, die moet hij waarnemen.
Hij staat bij dat stuk heide te kijken en te rekenen, tot hij er koud van wordt. Hij plukt nog een elzentak en poot die bij een heuveltje in de grond, dat zou geen kwade plaats wezen voor een hut. De eerste gele streep van de naderende dag licht in het Oosten, als hij rillend op huis aangaat. Het licht vecht met het donker. Lang zal de nacht niet meer duren.
Mans schopt zijn klompen uit en gaat gebukt met zijn hond naar binnen. De vlooien staan natuurlijk met de bekken wijd open op hem te wachten. Het hindert niet, ze kunnen hoogstens nog een uur plezier van hem hebben. Dan komt zijn broer Arend hem roepen. Mans steekt zijn kop, die zwaar is van de prakkezaties, in een emmer koel putwater, kleedt zich aan en hangt zijn broodzak om. Daarna stapt hij achter zijn scheven broer Arend door de lichte nevels, die blinken in de eerste zonneglans.
Ze komen bij het koldersveentje en zetten daar met nog een paar kerels de turf voor de oude Griete Prak in de ring; de turf, die Garrit-Jan, heur kerel, nog heeft gegraven, maar waar hij zich niet meer bij warmen zal, omdat hij vlak na 't Meifeest in een beroerte gebleven is. Wat moest het worden met dat oude mense, wanneer de nabers de hand niet eens uitstaken naar haar werk? Het zou een schande wezen, als het liggen bleef en als er in de week geen tijd is voor zulk liefdewerk, dan is de Zondagmorgen er goed voor. Grietemeu hoeft
| |
| |
daar geen dank-oe-wel voor te zeggen. Wil zij een keer met de flesse komen en een glaasje zonder voet, dan is 't goed; nodig is dat ook niet.
Waar het hart vol van is, daar klemmen zich hier meestal de lippen voor toe.
‘Die Hilde Moes,’ zegt Arend, terwijl ze met hun vieren op een rij zitten te schaften met hun rug tegen een turfbult en de vroege zon in het gezicht, ‘die Hilde Moes valt dus toch nog met 't gat in de botter.’ En hij kijkt daarbij zijn broer Mans aan, aan wien zij dat grotendeels te danken zal hebben.
‘Zo is 't,’ zegt Mans met een volle mond.
Het zwoegen op de heidegrond, dertig jaar lang, zonder veel vooruit te boeren, heeft Arend zo zuur en taai gemaakt als die grond zelf. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, om te schimpen op het kapitaal en het slechte leven van den arbeider. ‘En een ander,’ zegt Arend, ‘die knoeit en krabt een leven lang in de grond en die eet nog spekvet op zijn brood.’
‘Ja,’ zegt Mans geeuwend, ‘ie zult wel geliek hebben, jong. Het is een malle wereld.’
De kerkklokken luiden, als ze op huis aangaan. Griete Prak kan rustig naar de preek luisteren en zingen van 's Heeren goedheid, haar turf is nu verzorgd. Mans drinkt een kop koffie bij moeder Marrije en doet haar in korte trekken verslag, hoe het de vorige avond gegaan is. Dat wicht van Hilbert en Femmechien mag de jongens dankbaar wezen, dat is hij met zijn moeder eens.
Hij knikt daar nadrukkelijk op. Dan gaat hij liggen slapen tegen een heuveltje in de zon op het veld van zijn broer Arend en een elzentak, los in de grond gestoken, ritselt met verlepte bladeren dicht bij zijn hoofd. Een paar uur later kruipt moeder Marrije op handen en voeten naar de drempel, om hem te roepen voor het eten, - zij is al jarenlang de macht over haar
| |
| |
benen kwijt - maar er is geen Mans te bekennen. In de namiddag, als het weer is gaan regenen, daar komt hij doornat aanzetten; hij had liggen slapen in het veld en hij werd niet eerder wakker, dan toen de plasjes in zijn oogholten stonden. Hij zal nu maar het trouwpak van zijn vader aantrekken, althans de broek, iets anders is er niet. Hij staat later in die zwarte broek, die na vijftig jaar bijna groen geworden is van ouderdom, bij de buren en praat mee over Hilde Moes en weet niets meer dan zij.
Maar 's avonds, als Hilde voor het naar bed gaan nog even naar de put loopt om een emmer water, zie, dan staat daar in de schemering, in de regen, een kerel op een afstand naar het huis te kijken. Zij let daar verder niet op. Wat gaat het haar aan, wie daar staat? Zij heeft genoeg met zichzelf te doen. Zij heeft een moeilijke dag gehad door moeder Femmechien, die vuur en vlam spuwde, toen zij hoorde, hoe Hilde met den boerenzoon gehandeld had. Nou dat wicht eindelijk na zoveel vijven en zessen onderdak kon wezen - en wàt voor een dak! - nou gooit zij haar eigen glazen weer in, zij met haar grootsigheid en haar stijve kop. Daar heeft nou het hele dorp zijn best voor gedaan. Daar heeft men de marsjesees voor in huis gehad. Daar heeft haar moeder nachten lang het slapen om gelaten en dat heeft haar tien liter jenever gekost. Nou zij eindelijk rust denkt te hebben, nou zit zij nog met dat lelijke domme wicht opgescheept en straks met heur onecht kiend en met een hoop praatjes en ellende van de kant van het volk, wie weet! Ik durfde 't niet met hem an, zegt ze. Ik kon het niet doen! Is dat een wicht? Dat heeft al zoveel meegemaakt en wil dan ook nog een kerel hebben, die niets doet dan smokken en flikflooien zeker, die droomt nog van verliefdheid en zulke malle dingen. Zij had toch zo'n sufferd van een kerel wel de
| |
| |
baas gekund, anders had Femmechien haar dat nog wel geleerd. En die oude Janne, daar had zij nog hoogstens een jaar of wat last van gehad, dan had zij de benen wel uitgestoken, die heeft het vast an 't harte, daarom ziet zij zo blauw. En wie was daar dan de baas geweest in huis? -
Ik durfde 't niet an! Wat durft zij dan wel an? Haar ouders nog dieper in de zorg drukken, die er toch al zo tegen krabben moeten, die niet weten hoe ze de pacht bij elkaar zullen schrapen. En dat in zo'n slecht jaar, nou een koe al de hele zomer ziek op stal staat en de kippen haast niet leggen en de varkens geen cent waarde hebben.
‘Wicht, ik kon oe wel opvreten,’ siste Femmechien. ‘Ie waren niet beter weerd, as dâ 'k oe bij de haren weer naar dien vent toesleepte!’....
Zij maakte zich steeds giftiger, ook op vader Hilbert, omdat hij nu nog niet haar partij trok tegen het wicht. Haar gekijf en haar schimpscheuten hielden deze keer niet op, voor hij onder het avondeten in dolle drift de boel op de tafel aan scherven sloeg, zijn stoel door de kamer trapte en meteen gekleed en wel achter de gordijntjes kroop.
Dat was de Zondag hier in huis, die Hilde bitter heeft gemaakt en tot de dood toe bedroefd en die haar bijna haar besluit heeft doen berouwen.
Wanneer zij met haar emmer naar binnen loopt, is de man verdwenen. Maar hij moet toch zeker dicht bij huis verborgen hebben gestaan, want nauwelijks is zij in de kamer, of er wordt op het raam geklopt en zij hoort zacht haar naam door een mannenstem roepen. Zij neemt de stallantaarn van de tafel - ook het olielampje is gesneuveld bij de uitbarsting van Hilberts toorn - loopt over de pompstraat en doet de deur open. Er staat een donkere grote gestalte op enkele meters afstand. Het zal toch Wubbe niet weer zijn?
| |
| |
‘Wie is daar?’ vraagt zij beklemd.
‘Ikke,’ zegt een bedeesde stem.
‘Wie is ikke?’
‘Ikke, Hilde....’
‘O Mans,’ zegt zij verlicht. ‘Wat wou ie, Mans?’
Als hij naderbij komt, ziet zij met bevreemding, hoe hij zich heeft opgeknapt. Hij heeft een zwart pak aan, dat is hem wel wat nauw, hij kan de jas niet dichtkrijgen. Een brede zilveren horlogeketting hangt dwars over zijn buik en op zijn borst heeft hij een blinkende speld vastgemaakt, een ereteken van de kop van jut op het hooifeest. Ook is er in zijn knoopsgat een grote rode bloem gestoken, een wilde roos, zoals er bloeien aan de weg naar Tranendal. Zij heeft alle tijd, om dat op te merken, want hij staat daar te drukken en te drouwen, hij weet schijnbaar niet, wat hij zeggen zal.
‘Hilde,’.... stamelt hij, ‘eh, wicht.... Kiek es, Hilde’.... En als zij de lantaarn omhoog houdt, ziet zij zijn lippen trillen.
‘Kom er maar driest mee veur de dag, Mans,’ moedigt zij aan.
‘Ja,’ zegt hij, ‘ik wou oe één ding vragen. Ie blieft er bij, bij wat ie 'zegd hebben?’....
En als zij verwonderd zwijgt, gaat hij door:
‘Ja, kiek es, ik dacht, ie konden oe bedacht hebben. Ie blieft zo alleen achter straks met oen kiend’....
‘Ja,’ antwoordt zij, ‘dat weet ik, dat wist ik toch vooruut, Mans.’
Maar zij kan het na deze moeilijke dag niet helpen, dat zij daar zwaarmoedig bij zuchten moet.
Dan doet hij zo vreemd en onhandig. Hij heft zijn handen op, alsof hij die op haar schouders wil leggen, maar hij bedenkt zich. Hij gaat zelfs een beetje meer terug. Hij zegt moeilijk: ‘Maar ie moet om één ding denken, Hilde, ik bin d'r ook nog.
| |
| |
Kiek es, Hilde, ik kan wel een stukkien veld kopen van mien broer Arend en ze wilt mij beide wel helpen, om daar een huussien op te zetten. As ie es wisten, hoe geern of ik oe daarin een onderdak zou geven’....
De lantaarn beeft in haar handen. Hoe dàt nu mogelijk is: de scherpe verwijten van moeder Femmechien heeft zij kunnen verdragen zonder een traan te laten, maar deze eenvoudige bekentenis, deze goede, hartelijke woorden grijpen haar zo aan, dat zij zich niet meer beheersen kan. Zij keert zich met een snik om en gaat naar binnen. Een windstoot smijt de deur achter haar dicht.
Maar Mans is zo licht niet verslagen. Hij staat in de donkere hoek bij het pottenrek, hij leunt tegen de muur en wacht. Hij wacht in de regen, hij staat met zijn hoofd onder de drup van de goot en merkt het pas, als het water in zijn nek begint te lopen. Dan doet hij een stap opzij. Hij kucht ook een keer.
En eindelijk is daar binnen het geluid van voetstappen en van een hand, die langs de deur tast naar de klink. Zij staat er weer, nu zonder lantaarn en legt de hand op zijn arm.
‘Mans,’ zegt zij, ‘ie begriept wel, ik kan daar nou nog geen antwoord op geven. Ga nou eerst naar huus, Mans.’
‘Dâ's goed, Hilde,’ antwoordt hij gedwee.
‘Ik moet daar eerst een dag over denken, zowat doet men niet overhaast.’
‘Dâ's goed, Hilde,’ zegt hij weer. ‘Zo praten wij dan maar af’....
En na een stilte, waarin zij zijn adem zwaar hoort gaan: ‘Nou, dan wens ik oe eerst het goeie.’
‘Goeienavond, Mans.’
Hij doet een paar stappen. Dan kijkt hij om. Zij staat nog in de deur. Hij aarzelt. Hij komt terug.
‘Is er nog wat, Mans?’
| |
| |
‘Ja,’ zegt hij, ‘kiek es, Hilde, ik kan wel wat geld kriegen hier of daar, dan kunnen wij er misschien een geveltje van steen in metselen. En de schuur zullen wij rumer maken as gewoon, dat de koe d'r in kan en een paar sikken en een zwien, daar is toch ook al licht aan te komen’....
Wat kan ze daar voor antwoord op geven? Nu komt er nog meer.
‘En oen kiend,’ zegt hij, ‘dat zal een behoorlijke wiege hebben, Hilde. Geen margarinekistje, zoals men hier of daar wel ziet. Ik zal er zelf ene vlechten van twiegen met een kappe d'r op, dat beloof ik oe. Dat kiend, dat zal ik geern as mien eigen beschouwen’....
‘Ie bent een goeie kerel, Mans,’ zegt zij.
Hij kan nog niet wegkomen. Hij heeft nog zoveel op het hart. ‘En dan de karke,’ zegt hij. ‘Daar heb ik ook mien gedachten over laten gaan. En de stroperij. Daar zal oen moeder misschien bezwaar tegen maken. Maar ik ben bereid, om met oe naar de karke te gaan, Hilde, al is 't ook drie keer op een dag. En as ie dat wensen, dan zet ik geen strikke meer en dan doe ik mien geweer weg. Dat heb ik veur oe over. D'r kan niet ene komen, die zoveul veur oe over heeft as ikke. Zeg dat maar tegen oen moeder’....
‘Ik zal het zeggen, Mans,’ zegt zij.
‘En dan loop ik morgen nog maar eens an om 't antwoord, om deze zelfde tied.’
‘Ja Mans.’
‘Dat is dan zo afgepraat. Nou en dan nogmaals het goeie.’
‘Mans.’
‘Hilde, het beste, heur!’
Hij gaat maar langzaam heen. Maar hij is misschien al op Tranendal, als zij zacht de grendels op de deur schuift en op haar tenen naar binnen gaat.
|
|