Wanneer zij bij het huis komt, zie, dan staat daar nog een man bij het stookhok; die komt aarzelend op haar toe.
‘Ie moet niet schrikken, Hilde,’ zegt hij gedempt. ‘Ik ben het maar.’
Zij schrikt niet. Zij heeft geen angst meer. Zij is alleen maar verwonderd.
‘Mans,’ vraagt zij, ‘ie nog? Wat wou ie hier nou nog?’
‘Och, ik heb oen volk wat 'holpen de smeerrommel op te rumen,’ zegt hij. ‘En dan, ik wou wel weten, hoe het nou zit met oen beiden. Ik heb oe weg zien lopen en toen was het stookhokke leeg. Heeft hij oe nou weer in de steek 'laten, dat ondier? Dan zâ 'k hem kriegen!’
‘Nee,’ zegt ze, ‘ik heb hem wegstuurd, Mans.’
‘Wat zeg ie?’
‘Ik heb hem vortjaagd.’
Wanneer hij dat eindelijk begrijpt, dan vloekt hij van verbazing.
‘Hilde,’ zegt hij bewonderend, ‘hoe krieg ie 't in de kop? Dat doet oe geenene na. Ie bent een wicht uut duzend, mag 'k starven, as 't niet waar is.’
‘Ik was toch in mien recht?’ vraagt zij rustig.
Dat weet hij niet. Hij heeft van zoiets nog nooit eerder gehoord. Hij meent: een jongen en een wicht, met wie het zo staat als met hun beiden, die horen bij elkaar, het komt dan zoals 't komt. En wat zult de jongens er wel van zeggen?
‘Ja Mans, dat moet ie nou in orde maken,’ zegt zij. ‘Ie weet, hij heeft nou verder geen schuld, ze moeten hem nou maar met vree laten en hem in zijn eigen vet gaar laten smoren.’
Hij zal zijn best doen. Dat belooft hij. Hij geeft haar de hand er op en schudt de hare lang en krachtig. Het is wel te merken, meent zij, dat hij een borrel op heeft.
‘Ik bin er glad van ondersteboven,’ verzekert hij. En hoofd-