| |
| |
| |
[XI]
Het is vooral op de Zaterdagavonden, wanneer over het geharkte erf en in het huis reeds de Zondagssfeer hangt en allerwegen het jonkvolk zich opmaakt voor de liefde, dat Hilde Moes overvallen wordt door een weemoed, waartegen zij zich in de kamer bij het gepraat van de anderen of in het zwoele bed niet verweren kan. Zij loopt dan dikwijls na de avondbrij nog het veld in - moeder Femmechien ziet wat door de vingers en laat haar ongemoeid. De akkers, die zij jaar op jaar heeft bewerkt, hebben zo-iets eigens en vertrouwds, zo-iets innigs, dat het een troost voor haar kan zijn, om de rulle aarde aan haar handen te voelen, wanneer zij zit aan de slootkant. Het gewas, dat ook aan haar zijn groei heeft te danken, dat haar lief is om de vele zorgen, die zij het heeft gewijd, dat zwijgende gewas, het is alsof het nu op zijn beurt zich over haar ontfermt, alleen door zijn levende aanwezigheid. In de ruisende stilte voelt zij ook het best de troostende band met haar kind. Zij is alleen met God en met haar kind en wanneer zij aan die twee denkt, dan wordt het ook langzaam wel weer goed. Zij voelt zich opgenomen in de vrede van de avond, wanneer zij bijna zonder gedachten door de zware schemering op huis aangaat, versterkt in haar vertrouwen.
Zo is het ook deze avond, nu zij verder van huis is gedwaald dan andere keren, omdat de grond doorweekt was en zij ner- | |
| |
gens zitten kon. De geuren van bloemen en kruiden zijn bedwelmend losgebroken na de verlossende regen, late hommels zoemen nog rond, de weidevogels zijn drukker dan anders. De nieuwe levenskracht in de natuur doorstroomt ook haar, zij luistert tevreden naar het ruisen van het late koren en blijft even glimlachend staan bij een paar hoge margrieten aan de slootkant, witte vlekjes in de schemering, die op hun ranke stelen schuddebollen bij iedere windzucht. De witte nachtkoekoeksbloemen staan daar stil en ernstig bij. Die kleine belevingen in de avond zijn haar lief geworden juist in deze tijd. Zij blijft daar minutenlang bij staan mijmeren. Het is al zo donker, dat zij het pad bijna niet meer kan onderscheiden, wanneer zij eindelijk het huis nadert. En zo ver is zij dan met haar gedachten verwijderd van alle mensengedoe, dat het pas op enkele honderden meters van het huis haar bewust wordt, hoe een vreemd rumoer daar heerst. Zij hoort luidruchtige opgewonden stemmen, zij ziet gele zwaaiende lichten in vele richtingen zich verspreiden van het huis af over het veld, zij hoort haar naam roepen, ook door moeder Femmechien, en nog vóór het tot haar doorgedrongen is, wat dat alles te betekenen heeft, wordt zij reeds door een paar jongkerels vastgegrepen.
‘Laat mij los!’ roept zij. ‘Wat moet ie van mij?’
Maar op haar verweer wordt geen acht geslagen, zij wordt meegetrokken naar de deel. Daar flakkeren de lantaarns aan spijkers en balken, de hele schuur is vol met schreeuwend en joelend volk, dat haar met gejuich en applaus begroet. En in de banderhoek, voor de wijd opengeslagen deuren, wordt Wubbe van Jans als een varken van de wagen gehesen. Hij is nog steeds onwillig, maar worstelt tevergeefs.
Als Hilde hem ziet, doorvlijmt haar plotseling, wat er te gebeuren staat. Zij rukt zich los, om te vluchten, maar het baat
| |
| |
haar evenmin als Wubbe, zelfs moeder Femmechien houdt haar tegen.
‘Bin ie nou kant gek worden, wicht? Denk om oen kiend en verweer oe niet!’....
Zij wordt door sterke handen teruggevoerd. Zij beseft het: hier helpt geen verzet. Zij ziet de verhitte koppen en schitterende ogen van het volk en weet: nu het eenmaal in beweging is gekomen, is het niet meer te stuiten in zijn ijver. Zij zal het zijn gang moeten laten gaan, zij zal het alles moeten doorstaan. Zij bijt de tanden in haar lip en wringt de handen samen.
Aan haar voeten wordt nu Wubbe neergedrukt. Een paar jongkerels houden hem vast. Eén doet het woord.
‘Hilde,’ zegt hij voldaan, ‘het is veur mekaar. Hier is oen kerel, die oe het trouwen beloofd hadde.’
Van alles wat zij geleden heeft, is dit het ergste, dat zij hem, dien zij vereerd heeft, zó aan haar voeten ziet. Is dit Wubbe, die in zijn krakende laarzen zo fier en hoog naast zijn wagen ging? Zijn gezicht is verwrongen van haat en angst, zijn ogen puilen uit, zó vast snoert Wiebe hem de kraag om de hals. De handen, waarmee hij naar zijn keel grijpt, sidderen en zijn bebloed. Zijn kleren zijn vuil en gescheurd en zijn hoed heeft hij verloren. Zij keert haar gezicht af, een weeë pijn trekt door haar lijf, zij moet wel kreunen. ‘Heere daarboven,’ denkt zij, ‘geef mij kracht!’
En wat er dan verder gebeurt, geschiedt voor haar als in een droom. Zij ziet en hoort alles nog, maar het is bijna, alsof het haar niet meer aangaat. Zij ziet Femmechien door de jongens dringen en met gebalde vuist voor Wubbe staan. Hoe kan moeder dat nou doen? denkt zij. Daar is immers geen eer meer aan te behalen. En zij wil haar terugtrekken, maar zij kan het niet. Het lijkt, alsof zij geen macht meer heeft over zichzelf, zij kan geen hand verroeren.
| |
| |
‘Wat heb ik oe 'zegd?’ roept Femmechien opgetogen. ‘Heb ik oe niet veurspeld, dat ie komen zouden om 't jawoord? Nee, laat hem maar los, die vlegel, ik ben niet bange veur hem! Daar sta ie nou, hè mannechien? Nou helpt oen geld oe niet! Ie dachten zeker, dat alles hier maar kon net as in Sodom en Gomorra’....
Dat is nog maar haar inleiding. Als zij adem haalt, om nu pas goed los te branden, wordt zij echter door de jongens opzij gedrongen. De wijven hebben niets te zeggen vanavond! Het is nu de dag van de jongkerels en de dag van hun glorie.
‘Vooruit Femmechien, trek ie later maar eens van leer! Ie kriegt er nou iedere dag de gelegenheid veur.’
Het volk wordt ongeduldig. Hun beledigd rechtsgevoel is nog niet bevredigd. Het lawaai wordt met de seconde sterker.
‘Een burgemeester!’ wordt er geroepen.
‘Wiebe Lubbers!.... Mans! Nee, Wiebe!’ klinken stemmen.
‘Waar is Wiebe Lubbers?.... Waar is Mans van Marrije?’.... Maar Mans is plotseling nergens te ontdekken. Alleen Wiebe Lubbers duikt op bij de wagen. Hij is minder groot dan zijn broer, maar steekt toch nog een half hoofd boven het volk uit. Hij is geliefd bij al de jongens om zijn grappen en onverschilligheid en omdat hij de brutaalste stroper is uit wijde omtrek. Wiebe Lubbers staat nergens voor.
Hij treedt naar voren en heeft meteen het volk in zijn macht. Hij wenkt met de hand en het wordt stil. Tot op het hooi, tot in de balken zit zijn gehoor. De dominee mocht willen, dat hij nog eens zo'n aandachtige schare in de kerk kreeg, als Wiebe Lubbers hier voor zich heeft.
‘Jongens,’ zegt Wiebe, ‘uut naam van Hilde Moes moet ik oe wel bedanken. Ie hebt oe kranig houden. Nou bent wij dan zo wied, wij hebt ze bij mekaar. Maar nou moeten wij wieder. Hier had, meen ik, al lang een trouwpartij moeten wezen’....
| |
| |
‘Ja, ja!’ schreeuwt al het volk.
‘Zullen wij ze trouwen?’
‘Ja!’ brullen de jongens als één man.
‘Zal ik het doen uut aller naam?’
‘Hoera!’....
‘Stoelen!’ schreeuwt Wiebe.
Ze worden reeds gehaald en over de hoofden doorgegeven. Het glas van een lantaarn wordt er mee aan scherven geslagen. Een begin van brand wordt lachend geblust. Hilbert kan vergeefs roepen: ‘Denk om mien schure!’ het maakt geen indruk, hij moet maar zien, wat er van overblijft.
Midden op de deel worden twee stoelen naast elkaar gezet. Op de een wordt Hilde neergedrukt. Wubbe, nog altijd niet gewillig, wordt door den burgemeester op de andere gesmakt. De opwinding stijgt, aan het geroep om stilte schijnt geen eind te zullen komen. Maar als Wiebe aan zijn rede begint, bedaart het lawaai.
‘Daar hebben wij dan voor ons zitten het schone paar,’ zegt Wiebe. ‘Hilde van Hilbert en Femmechien en Wubbe van Jans en Janne, die bent hier verschenen veur mij, den burgemeester van Tranendal’....
‘Ha-ha!’ schatert het volk.
‘Stilte!.... Al ging het dan wat raar, ze bent hier nou toch, ze bent hier allebeide en nou willen ze wel trouwen. Nou kun ie zeggen, Hilde: wat heeft die kerel mal 'daan. Maar dan zeg ik: hij was van goeie wil, hij wou hem eerst een beter trouwpak laten maken, een nijmoods pak, dat paste bij zien leerzen. Dat heeft hij nou an....
Eerbied veur den burgemeester daar boven!.... En Hilde, as ie zeggen: wat heeft dat lange 'duurd, dan zeg ik: maar nou heeft hij hem ook zó gehaast! Hij heeft hem maar half ge- | |
| |
schoren. Maar dat is zo slim niet, wel? Dan moet hij vooreerst maar schuins over ene kante vrijen’....
Hier klatert zo'n golf van uitbundige vrolijkheid op, zo'n brullend gelach, dat de kippen beginnen te kakelen boven de koestal. Hilde zit duizelend op haar stoel en heeft de handen om de zitting geklemd. Zij durft de ogen niet sluiten, uit angst van flauw te vallen. Is er dan niemand, die begrijpt, wat dit voor een lijden voor haar moet zijn? Zij ziet slechts rode lachende gezichten, en ogen, flonkerend van plezier. Zelfs de zusters staan giebelend bij de deur naar de koegang. Daartussen verschijnt dan als een troost de ernstige kop met de zachte ogen van Mans Lubbers. Hij houdt zich achteraf, hij staat naast Hilbert tegen een stijl geleund en als zij hem aanziet, trekt een rilling over zijn gezicht en het lijkt, alsof hij naar haar toe wil komen. Maar hij doet het niet en ondertussen is Wiebe aan een woord voor de ouders begonnen.
‘Ie kriegt er een beste schoonzeune an,’ praat Wiebe. ‘Ie ziet, hoe goed en gewillig hij is: 't is net een schaap. En daarom, Femmechien, laat wat van hem heel, ie hoeft er tenslotte niet mee te trouwen.
Dan de breugeman. Wubbe van Jans,’ - en de stem van Wiebe wordt donker en dreigend - ‘daar zit ie nou veur al het volk, dat luustert allegaar toe. Wubbe van Jans, as burgemeester uut naam van allen vraag ik oe: beloof ie ons, om tot oe te nemen as oen vrouw Hilde Moes, hier aanwezig, - ze zit daar naast oe - beloof ie, dat ie heur goed zult behandelen en het veur heur op zult nemen tegen die oude hekse Janne, die oen moeder is en dat ie heur nooit meer in de steek zult laten?.... Wat is daarop oen antwoord?’
‘Stilte!.... Stilte!’ wordt alom geroepen.
‘Wat is daarop oen antwoord?’ vraagt Wiebe nog eens, terwijl hij een stap dichterbij komt staan.
| |
| |
Wubbe kijkt niet op. Hij mompelt wat. Alleen Hilde hoort, dat het een vloek is.
‘Harder!’ beveelt Wiebe.
‘Moeten is ook wat,’ bromt de kerel dan.
Het volk brult van verontwaardiging. Het dringt op. De bruidegom heeft al een paar rake klappen beet, voor Wiebe de jongens terug kan dringen.
‘Dat vraag ik oe niet, stuk ongeluk,’ zegt Wiebe. ‘Antwoord op mien vrage. En gauw!’
‘Ja,’ zegt Wubbe Hidding.
‘Dat is ten eerste. En nou vervolgens: Beken ie, Wubbe van Jans, dat het kiend, dat Hilde verwacht, van oe is?’
‘Ja’
‘Harder!’
‘Ja.’
‘Hoera!’ juicht het volk. Het is een hoera voor Hilde, die met deze bekentenis in haar eer is hersteld.
‘En beloof ie, ten darde,’ vraagt Wiebe, ‘dat ie binnen de weke met Hilde Moes onder de geboden zullen staan? Anders snieden wij oe an repen!’
‘An repen!’ schreeuwen de jongens. ‘An flisters! Wij zullen oe levend villen!’....
‘Ie heurt het. Wat is daarop oen antwoord, Wubbe van Jans?’
‘Ja,’ zegt de bruidegom, trillend van angst.
In het gejuich, dat op deze belofte volgt, treedt Lammert Krukien, die door Femmechien gewaarschuwd is, naar voren en steekt twee kruiken jenever met gestrekte armen omhoog, waardoor het aangroeit tot een storm. De schuur schijnt in elkaar gestampt te zullen worden, zo hossen de jongens, zo gaan ze te keer. En nu ze eenmaal de drank hebben gezien, is het voor Wiebe onmogelijk, nog aandacht te krijgen. Voor het slot van de plechtigheid is nu geen belangstelling meer. De
| |
| |
kelen zijn schor en droog van het schreeuwen. De borrel, de eerlijk verdiende borrel wil men hebben.
Maar Wiebe krijgt in het voorste gedeelte van de schuur toch enige orde, en wendt zich dan tot Hilde. Wiebe houdt niet van half werk. Zijn stem wordt zachter, als hij zegt:
‘En ie, Hilde, ik wil oe raden, trek het oe maar niet an, wat hij oe andaan heeft. Neem hem in liefde an en houd hem goed an de leidsels. Wat is daarop oen antwoord?’
Doodsbleek is Hilde en de vuisten heeft ze tegen haar hijgende borst gedrukt. Maar haar ogen zijn feller dan de ogen van Femmechien en haar antwoord, ofschoon zij bijna geen geluid kan voortbrengen, zó hees is haar stem - is vastberaden.
‘Nee,’ zegt Hilde. ‘In der ieuwigheid niet.’
Maar dat is slechts voor de naaste omstanders verstaanbaar, want Lammert Krukien is op de haverkist geklommen en heeft de kruik al ontkurkt.
‘En daar moet op gedronken worden!’ zingt Lammert en de hele schuur brult mee van hi-ha-ho! Alleen vooraan blijft het nog even stil om dat antwoord van Hilde.
‘Zij is te veul van streek,’ dat is de oplossing, die Wiebe vindt.
‘Breng ze maar samen in 't stookhokke, ze hebt heel wat in te halen.’
‘Smokken! Ze moet mekaar nog smokken, dat wij 't zien!’ roepen enkelen. En ze duwen de hoofden van bruid en bruidegom ruw tegen elkaar. Het is Mans, die er driftig tussen komt met zijn geweldige armen.
‘Het is nou mooi genoeg 'weest!’ roept Mans. ‘Allé, laat ze met rust.’
En dan worden, door een joelende troep, die allerlei ruwe raad meegeeft, de jonggetrouwden naar buiten gevoerd - ‘Vooruit, Hilde, vooruit, ie wilt d'r toch niet tussen uut?’ - en in het donkere stookhok opgesloten. De deur slaat achter hen dicht.
| |
| |
En in de schuur wordt nu de jenever rondgedeeld in glaasjes en kopjes en kommen. En Wiebe Lubbers zet de hele kruik voor zijn mond, maar omdat hij de burgemeester is, neemt niemand het hem kwalijk. Er is genoeg. Lammert Krukien heeft tien liter meegenomen. Niet naar huis toe gaan, of de fles moet leeg op de tafel staan. Femmechien is er goed voor. Zo'n overwinning als van vandaag is haar zeker tien kan jenever waard. Zie haar daar staan met haar triumfantelijk gezicht! Daar staat Hilbert maar wat stil en bedrukt bij. ‘Hallo Hilbert, kiek niet zo onnozel, wij hebt oe an een rieke schoonzeune holpen! Geef mij nog een druppie, geef mij nog een emmer vol’....
De jenever stroomt over de deel. De feestvreugde wordt steeds woester. Het schor gezang galmt door de open deuren uit over het donkere veld. Hilbert en Femmechien zijn maar druk om de lantaarns te beschermen. Het is goed, dat Mans Lubbers hen daarbij helpt met zijn lange armen en zijn kracht. Wonderlijk is het, hoe stil en nuchter die Mans van Marrije vanavond blijft. Als hij er niet was, ging de boerderij wellicht in vlammen op.
Maar overwicht heeft Mans ook niet meer. Het volk is nu door alles heen, het zuipt en joelt en zingt op de overwinning, het doet er dik over en het klinkt er op en geraden is, om het nu geen stro in de weg te leggen. Door hun verhitte brein onderscheiden de jongens vriend noch vijand meer. Gelukkig zijn de slapste en jongste jongkerels spoedig boven hun theewater, sommigen waggelen reeds naar buiten of kruipen in het hooi. De anderen met Wiebe Lubbers aan het hoofd zullen doorgaan met drinken, tot Lammert niets meer te schenken heeft en daarna is de herberg dichtbij. Pas dan zal het einde zijn. Tot zolang is er voor Hilbert en Femmechien slechts één devies: vrede houden.
|
|