| |
| |
| |
[X]
Op deze broeiende Zaterdagavond, na een klein onweer, is de regen zacht en gestadig blijven neerzijgen uit een dichte grijze hemel en de schemering komt een half uur vroeger dan anders zich legeren tussen de oude boerenhuizen. Maar op dat ogenblik begint de lucht te breken, het wordt weer lichter en plotseling komt de zon, op het punt van onder te gaan, nog even hel haar mild gelaat aan de aarde tonen. Geessemeu zet voor het slapen gaan nog even haar gouden oorijzer op. Was ie mij vergeten? Ik bin d'r nog wel! Alsof zij weet, dat het Zaterdagavond is. Het is een laatste groet. De natte dampende daken hebben gouden vorsten, een vreemd onwezenlijk licht staat op de druipende bomen, een licht waarbij men de ogen dicht moet knijpen. Een paar seconden is alles schittering en glans. Dan gaat het hemelgordijn snel weer dicht en de schemering valt zwaarder dan tevoren.
‘Een weldadige avond,’ zegt een stem.
Het is bladstil, maar de regen is bijna opgehouden. De muziek van de nog navallende droppels in de plassen en de regentonnen is hoorbaar. Het volk staat en zit voor de huizen, het groept hier en daar saam op de brink, er is geen mens in huis gebleven, waar nog de broeiende warmte van de Augustusdag
| |
| |
hangt. Het heeft het gereedschap opgeborgen en de dieren verzorgd, het heeft zich gewassen en opgeknapt voor de Zondag. Het staat en wacht en kijkt naar de vleermuizen, die geruisloos komen zweven van huis tot huis, met scherpe zwenkingen om de daken. Het is merkwaardig stil, drukkend stil bijna, het lijkt geen Zaterdagavond met zijn verlossende bevrijding na een week van sloven. Freerk Snippe speelt niet op zijn harmonica, de wichter lopen niet gearmd en gichelend over de straat met stoeiende jongens daarachter, ze staan allen, jongens en wichter, bij de ouders voor het huis. Het gefluister bij de stookhokken zelfs blijft achterwege, er gaat geen jongen naar zijn meid.
Slechts nu en dan valt er een woord tegen de buren, dat het groeizaam weer is, dat de week er weer opzit. Of tegen de vrouw: ‘Mense, hou toch op met dat draven. Het wark blieft in de wereld en wij moeten d'r uut’.... Daarna is de stilte nog dieper.
Berend Luutjes, de schoenmaker en scheerbaas, staat werkeloos in zijn deur, er wil geen kerel onder het mes op deze vreemde avond. En de vrouwen uit Tranendal, met hun karbiezen en manden vol boodschappen, blijven plakken voor de winkel, een zit er zelfs rustig op een paaltje bij de weg. Er hangt een spanning in het dorp, alsof er een koning wordt verwacht. Maar het is slechts Mans Lubbers, die met grote passen over de dorpsstraat treedt en de herberg binnenstapt. Als de deur achter hem dichtslaat, gaat een golf van opwinding en gefluister van erf tot erf.
‘Barteld?’....
‘Ja vader?’
‘O, bi' j' daar?’
‘Ja, hier was ik.’
‘Hou oe gereed, jong!’....
| |
| |
Stilte. Het is nu bijna duister. In die duistere stilte, nog geen minuut nadat Mans de herberg is binnengegaan, schalt plotseling een sombere dreigende toon, een langgerekte roep, als van een dier dat in nood zit: de boerhoorn. Meteen is er geloop van vele voeten over de erven en langs de weg. Donkere gestalten maken zich los van de huizen, snellen over de brink, springen over de hekken, allen gaan in dezelfde richting. Bij Luuks Barelds zwaaien de grote banderdeuren open, één - twee stallantaarns bewegen daar in het donker, over de weg naderen reeds meer. Een wagen botst over de drempel en wordt snel naar buiten gereden in een geur van hars en dennegroen. Bruine handen grijpen het inspan. Van links en rechts schieten de jonge kerels toe. Er is geen plaats genoeg.
‘Over de berm,’ beveelt een stem. ‘Ze moeten ons niet horen komen.’
Het volk, dat langs de weg staat, dringt haastig terug, wanneer de wagen, door hijgende jongkerels omstuwd, in snelle vaart nadert. Met een scherpe zwaai over de dam rijdt hij in draf het donkere erf van de Hiddings op en terwijl hij daar vlug wordt gekeerd, breekt een woest geschreeuw los uit honderd kelen, dat opklatert tussen de huizen. De hond, die blaffend toeschiet, wordt drie keer opzij getrapt en zoekt dan jankend zijn heil in de vlucht. Jans en Janne, die verbijsterd op de drempel verschijnen, worden uit hun eigen huis gedrongen. Het scheelt niet veel, of ze worden op hun erf onder de voet gelopen.
‘Mien grote griezel, wat zullen wij nou beleven?’ huilt Janne, met haar handen in wanhoop omhoog.
‘D'r uut!’ schreeuwt Jans, ‘d'r uut, joe smeerlappen!’
Hij slaat met zijn vuisten om zich heen. Maar hij kan evengoed proberen een plotseling losgebroken wervelwind tegen te houden. Hij wordt ruw tegen de muur geworpen en het schel- | |
| |
den en dreigen van zijn hese stem gaat verloren in het lawaai. Slechts een stem als een boerhoorn klinkt daar bovenuit. Mans Lubbers steekt nog even zijn rode kop om de deur.
‘Verspreiden!’ galmt hij. ‘Denk om de staldeuren, dat hij er niet tussen uut naait! Harm, Boele, mee met de lanteern!’
Het huis wordt snel omsingeld. Van alle zijden dringen de jongens binnen. Geschreeuw, gevloek, gelach klinkt op in schuur en stallen. Mans van Marrije rent met een lantaarn de kamer door, zoekt in de donkere hoeken, springt het opkamertje in. Het is leeg. Op een tafel walmt een petroleumlampje. Scheergereedschap en een kleine spiegel liggen daarbij. Wanneer Mans dan weer in de kamer terugkomt, staat de oude boer voor hem en de loop van een oud jachtgeweer glimt in het flakkerend licht.
‘Mans, pas op!’ gillen de jongens. Ze springen toe. Eén slaat zijn armen van achteren om de armen van Jans Hidding, een ander heeft reeds de loop van het wapen naar boven gewrongen. Maar Mans beveelt, dat ze hun handen thuis moeten houden. Hij moet het een keer herhalen, voor ze gehoorzamen.
‘Ik kan het alleen met hem wel af,’ zegt Mans. Hij is wonderlijk kalm. Hij plaatst zich met een vreemde glimlach voor de geweerloop.
‘Zo, Jans Hidding,’ zegt hij ernstig, ‘wou ie dat? Nou, schiet dan maar op, as ie wat wilt. As ie nou aftrekken, dan gaat het recht deur 't harte. Maar ik zwere oe, dan ga ie d'r zelf ook an.’
Hij wacht, hij knikt den boer bemoedigend toe.
‘Gebeurt het nog?’ vraagt hij.
Maar de weerstand van den oude is geheel gebroken. Het geweer zakt omlaag. Hij laat het zich willig uit handen nemen. ‘Ach mensen, kun ie ons dan niet met vree laten?’ klaagt hij.
‘Wij hebben oe ja geen stro in de wege 'legd?’
| |
| |
‘Dat zullen wij,’ verzekert Mans. ‘As de zaak veur mekaar is, die ie hier bedorven hebt, dan laten wij oe met vree. Dacht ie, Jans Hidding, dat wij ons deur oe op de kop lieten zitten, al haal ie de marsjesees d'r bij? Dan heb ie 't mis. En nou kun ie straks weer de marsjesees waarschouwen, dat steet oe vrij. Ie hebt nou zien, wie hier an meedoen, ik wil oe de namen wel op een brievie geven. Al de jongens uut het dorp bent er, er mankeert er niet ene. Dat is dan weer een slag veur oe. Maar dan komt onze dag ook weer, Jans Hidding, zo waar as ik hier veur oe sta. En de leste slag is veur ons, daar ben ik borge veur.’
Een gejoel in de schuur breekt zijn woorden af. De bruidegom is gevonden. De jongens trekken hem bij zijn benen onder het hooi vandaan, als Mans er bij komt en sleuren hem ruw de ladder af.
‘Kiek es an, jongens, de zeep zit hem nog op 't gezichte. Hij stond hem zeker net te scheren, toen wij kwamen!’
‘Wil hij zich ook nog verweren, die suffert? Sla hem op de bek!’
‘Ha, hij zal geschoren naar de bruiloft toe!’....
Aan de voet van de ladder is het dan plotseling een hevig geworstel. Wubbe van Jans rolt met drie, vier jongens over de deel. Hij is door alles heen. Maar Mans Lubbers doet een greep en zet hem met een bons op zijn benen.
‘Wil ie nou naar ons luustern, ja of nee?’ vraagt hij dreigend.
‘O ja? Vooruit dan, lopen! Wij bent nou de baas, moe'j maar rekenen.’
En hij duwt bij zijn nek den versuften kerel voor zich uit naar de deur. Daar is dan nog even wat drukte met de oude Janne, die zich als een kat op de jongens stort.
‘Ga opzied, Janne, anders ga j' ook mee op de wagen!’ roept
| |
| |
Mans. En Jans zelf is er al bij, om haar terug te trekken en te kalmeren.
Verder loopt alles vlot. Wubbe van Jans wordt bij kop en benen door een paar jongens in de varkenswagen gezwaaid. Anderen springen al op de rand en stompen hem terug, zodra hij aanstalten maakt, om er uit te komen. Hij kan daar nu in die kleine ruimte schreeuwen en spektakel maken, zoveel hij wil, hij ontkomt de gerechtigheid niet meer. Reeds rijdt de wagen, getrokken en omstuwd door de jonge kerels, de jongens van Marrije voorop. Over de hobbelige keien van de dorpsstraat boldert hij voort, tussen het schreeuwende en juichende volk. Het is of er een beklemming van allen afgevallen is, nu de schande van het dorp gewroken zal worden. Ze slaan elkaar op de schouders, ze roepen de jongkerels bemoedigend toe en reiken lantaarns op stokken aan, die nog worden meegevoerd in de opgewonden stoet. Ondertussen ordenen zich de rijen, de optocht groeit aan bij ieder huis. En reeds wordt er gezongen, een oud krijgslied, een zang vol dreiging, die zich voortplant door de dansende rijen, die het bloed nog meer verhit.
En de eerste de beste, die 't oons andôt, hoezee!
Dien halen wij 't mes deur de ribbekast, hoezee!
En de voeten stampen het vuur uit de straat, de messen worden getrokken en woest in 't rond gezwaaid, zodat ze flikkeren in het licht van de lantaarns. Het recht heeft zijn loop en niemand zal het trotseren. Als de marsjesees er nog op af willen komen, mogen ze weten, wat hun te wachten staat.
Maar eenmaal ongehinderd buiten het dorp, waar de velden duister en stil zich uitbreiden ter weerszijden van de troep en geen volk meer toeziet van de wegkant, daar bedaren de ge- | |
| |
moederen. Het besef, dat de strijd reeds gewonnen is, doet zich gelden. Daar wordt een ander lied ingezet, waarop het zich prettig lopen laat.
En ze horen bij elkander,
En ze nemen nooit geen ander,
En ze nemen nooit geen ander meer.
En de jongens en de meisjes
Die zijn er voor geschapen,
En nauwelijks is dat uit, of Wiebe Lubbers, die bovenop de wagen troont, zet vrolijk in:
‘Mien vader zee korts tegen mie:
Mien jong, ik weet een goed wief veur die,
Mien jong, ie moet gaan trouwen!
Mien jong, ie moet gaan trouwen!
En bij de laatste regels buigt hij zich over de rand van de wagen en onder daverend gelach slaat hij met de vlakke hand de maat op de achterste delen van Wubbe van Jans, die daartoe door twee jongens in een geschikte houding gedwongen wordt.
En onderwijl zwenkt de wagen de zijweg op, waaraan het boerderijtje van Hilbert Moes onder het geboomte te wachten ligt op zijn eer, en een ekster, opgeschrikt door het ongewoon rumoer, luid schettert in het donker.
|
|