| |
| |
| |
[IX]
Avond aan avond ziet men de jongens van Marrije nu in het dorp. Die hebben zich er voor gespannen, om de zaak van Hilde Moes tot een goed einde te brengen, voor een ieders handen gebonden worden door de oogst. Ze vergaderen met de andere jongens bij Lammert Krukien, ze lopen hier en daar op het dorp eens even in. Eigener beweging moet de vent, als 't kan, naar Hilbert Moes om 't jawoord gaan, zo wil Mans Lubbers het. Daar zullen ze nou de nodige maatregelen voor nemen, om hem daartoe te dwingen.
En in deze week wordt het ernst. Jan Buul, de pietereuliekerel, gaat de deur van dat volk voorbij. ‘Ik heb geen druppel meer,’ zegt hij. ‘Ja, wat ik hier nog op de karre heb, is allemaal besteld. Geleuf ie 't niet? Ja mense, 't geloof kan 'k oe ook niet geven.’
Maar de waarheid is, dat hij de jongens bij zich in huis heeft gehad, die hem gezegd hebben, dat hij nog niet met ze klaar zou wezen, als hij een hand voor de Hiddings uit zou steken. Met Marrendiene gaat het net zo, die schijnt ook de boerderij van dat volk niet meer te zien. Zij hinkt met de neus in de wind voorbij en doet net, alsof zij stokdoof is, als Janne haar na staat te roepen op de weg.
Maar Hendrik Bork, de bakker, heeft meer moed, die zegt het
| |
| |
ronduit: ‘Ik wil oe graag leveren, Janne, as oen zeune eerst goed gaat maken, wat hij bedorven heeft. Tot zolang moe 'k oe raden, om zelf maar te gaan bakken.’
Maar dat volk heeft hardere koppen, dan men gedacht heeft. Janne staat te vloeken als een oude soldaat en Jans komt er bij en is ook wit van drift.
‘Wij zullen dan es zien, wie het wint,’ schreeuwt hij over de weg, ‘ie met oen allen of wij allenig. Ie hebt ons nog niet klein!’
Dat is hun grootsigheid natuurlijk, die ze zo doet praten. Ondertussen zitten ze genoeg in de zorg, dat raakt door Japie wel bekend. Ze moeten nog maar eens even fris de zweep voelen, dan worden ze wel mak, zo wordt daarover geoordeeld in het dorp.
's Avonds, als Wubbe in de eerste schemer met een paar karbiezen vol boodschappen weerom komt uit Battelte, dan ratelen de bakstenen achter hem aan over de straat, maar er is geen mens te zien, die gegooid kan hebben. De volgende morgen vinden de Hiddings hun melk, die ze als ieder ander 's nachts bij het weiland laten staan, vergiftigd in de bussen: in de ene bus drijft een dode egel, in de andere een koevlatte. De varkens hebben een beste dag, maar Jans een slechte. Die zakt in de middag door zijn wagen, een kwartier van huis af. De pinnen zijn uit de assen getrokken. Die vindt hij later netjes terug bij hem thuis op de vensterbank. In de nacht daarop gaan zijn ruiten er voor de tweede keer aan. En al staat hij daar dan bij te schrouwen als een kiend, men moet toch eigenlijk ontzag voor hem hebben, want hij gooit nog het gat in 't einde. Naar den veldwachter loopt hij niet meer. Hij zoekt het nu hogerop. Tegen een uur of negen ziet men hem het dorp uitrijden in de richting van Battelte en in de middag verschijnen de marechaussees in het dorp.
| |
| |
De marechaussees! Ze rijden door de dorpsstraat op hun trappelende zenuwachtige paarden. In gekraak van leer, in een geur van leer en paardezweet gaan ze voorbij. Dat is een vreemd en bijna angstaanjagend gezicht, die drie hoge kerels naast elkaar, de opper in het midden, met hun blinkende laarzen, hun koppelriemen, sabels en revolvertassen en hun voorname witte tressen, die hier gekomen zijn om de orde te bewaren. Het volk komt uit de huizen lopen, het groept zwijgend en somber samen bij de deuren en bij de weg, om ze na te kijken. Luuks Barelds, die hen tegenkomt met paard en kar, springt haastig van zijn zitbankje en maakt de weg voor hen vrij. De kinderen worden door de ouders teruggeroepen: ‘Hier, die vlegels, ze kunnen het hier toch ook wel zien!’ Kijk, ze gaan het erf van de Hiddings op. Ze springen handig af en binden hun paarden aan het hek, Jans komt ze al tegemoet. Hij neemt zijn pet af warempel. Ja, die smakkerd, mooi doen kan hij wel! Zo zal het hem niet moeilijk vallen, om die kerels een rad voor de ogen te draaien. Druk pratend gaan ze naar binnen. Die verdulde Jans, dat hij het zover heeft laten komen, daar zijn de mensen stil van geworden. Dit heeft men er nu van, dat men dat volk met zachtheid behandeld heeft en het tot nu toe bij vermaningen liet. Maar dàt zal de Hiddings niet meer vergeven worden, dat ze er vreemden in gehaald hebben; daarmee hebben ze zichzelf nu geheel tot vreemden gemaakt. Het volk schoolt hier en daar samen, de jongkerels vergaderen bij Lammert Krukien in de achterkamer. De onrust loert hun allen uit de ogen, een beklemming ligt over het hele dorp. De marsjesees, dat bent andere kerels dan de veldwachter, die kennen geen pardon, daar gaan allerhande verhalen van. Ze hebben iemand zo de kettingen om de polsen en slepen hem mee in 't cachot, of ze houwen d'r met de blanke latte op in, daar kan men beter op een distantie blijven.
| |
| |
De veldwachter, daar is het volk mee vertrouwd geraakt. Die staat in zijn borstrok te spitten in de hof, die zit met het volk in de herberg en verandert er niet veel meer van, of hij zijn tuniek aantrekt. Men klopt hem op de schouder als een goed kameraad, men geeft hem een borrel en krijgt er een terug; als hij zijn sabel heeft geslepen, dan laat hij die proberen op de duim. Maar de marsjesees, men zegt, daar zijn maar van die snotjongens bij, met zachte wangen als van een wicht, maar dat ziet men niet meer, als ze voor iemand staan. Dan ziet men er den mens niet meer in, men kijkt in twee strenge ogen onder een kepi of harige kolbak, men staat voor de wrekende gerechtigheid. Die kerels zijn tot alles in staat.
Maar deze zaak, daar zullen ze buiten blijven. Ze beginnen nog diezelfde dag hun onderzoek. Ze lopen ergens binnen, bij Remmelt Bults, bij Luuks Barelds, bij Lammert Krukien komen ze ook eens kijken, maar ze drinken er niks. Het volk staat ze vriendelijk en ernstig te woord, zelfs oude mannen staan als schooljongens voor den meester. De mensen zijn zo bereidwillig, ze geven graag alle mogelijke inlichtingen. ‘Voorzover wij d'r kundig van bennen vanzelfs,’ zegt Luuks Barelds.
‘En waar ben je dan kundig van?’ vraagt de opper. ‘Wat weet je?’
Ja, wat weet je? Luuks Barelds haalt zijn pijp te voorschijn en klopt die omstandig uit.
‘Wat ik wete,’ zegt hij vriendelijk, ‘ja, ik wete dat er wat bij Jans gaande is en dat zien ruten kapot bent, dat heb ik 'zien. O, was 't al veur de tweede keer?.... Ja, dat kan wel, ik hou dat zo niet bij. Nou ie 't zeggen, ja, ik heb er indertied ook al praat van 'hoord. Dat is een rare geschiedenis met die ruten’....
‘Maar de daders zitten niet ver weg,’ zegt de opper.
‘Kan wel wezen,’ zegt Luuks en hij knikt instemmend.
| |
| |
‘Vermoed je dat ook?’
‘Vermoeden? Nee, hoe zou ik dat vermoeden?’
‘Waarom zeg je dan, dat kan wel wezen?’
‘Hè, watte?’ vraagt Luuks verbaasd. ‘Mag ik dat dan niet zeggen? Meneer zegt het ja zelf, dat de daders niet ver weg zitten. Ik mag toch niet veronderstellen, dat meneer hier staat te liegen? Als hij dat zo zegt, dan zal 't wel zo wezen. Het is toch mogelijk, dat meneer al een spoor heeft. Het is wel wat gauwachtig, maar ik heb wel es 'hoord, dat marsjesees gladder bent as een gewoon mense’....
‘Glad genoeg, om te zorgen, dat het hier uit is met die wandaden,’ belooft de opper.
‘Kan wel wezen,’ knikt Luuks.
En zoals bij hem gaat het overal. De marechaussees komen door verhoren geen stap verder. Hun vragen, hun zijdelingse opmerkingen, hun stekelige uitvallen soms als ze ongeduldig worden, ze stuiten af op de goedwilligheid en de onwetendheid van het volk.
‘Wat zeg ie, was de melk vergiftigd? Grietien, heur ie dat? Meneer die zegt, dat de melk vergiftigd was bij de Hiddings. Waar hadden ze die dan staan, dat zowat gebeuren kon? Bij de wei, net als iedereen, ja natuurlijk. Bij de wei hebben ze de melk bedorven, Grietien! O, maar dat is toch min, die kostelijke melk. Ze zult er heur vingers nog naar likken, die dat 'daan hebben! Het moet ene toch maar overkomen, meneer!’....
En Willem Drums kijkt zo argeloos en zo vroom als in de kerk.
‘Maar wij zullen er es naar verstaan, meneer, wie dat 'daan kan hebben. Wij willen best es een oogje in 't zeil houden, als meneer dat soms verlangt. Ja, dat kan toch, den veldwachter geven wij ook wel es zo een inlichting, die hem verder kan
| |
| |
brengen?.... Goed heur, ie loopt nog maar es an.’
En Frens met 't anderhalf oor en Jan Doedes, zijn oude stiefvader, die knijpen de ogen half dicht en schudden vol deelneming hun hoofd. Jan Doedes zucht er van. Ach, hij heeft toch zo te doen met den ouden Jans.
‘Het is, zoas ik zegge, meneer, wij hebt innig medelieden met hem. Verduld, meneer, waar 'k zo'n woord op zegge, ik wou niet graag, dat mij dat overkwam.’
‘Het hele dorp is tegen die mensen,’ zegt de opper.
‘Kan wel wezen,’ zegt Jan Doedes. ‘Maar dan zonder mij, meneer. En zonder onze volk en zonder onze buren en zonder alleman, die ik hier kenne in 't dorp.’
‘Kom je zelf 's avonds de deur niet meer uit? Of jouw jongens?’
‘Ikke? Wat zou 't wezen, meneer. Zou ik 's avonds langs de weg lopen te zwalken? En onze jongens, laat Frens spreken, loop ie 's avonds niet te slapen, as ie van 't wark komen, Frens? Daar kan meneer ook de buren naar vragen. Nou, het beste gewenst, meneer, en dat ie maar succes moogt hebben met oen nasporingen.’
‘Dat ons dorp maar gezuverd mag worden van zulk gespuis!’ wenst ook Frens.
‘Wàt gespuis?’ vraagt een marechaussee.
‘Wàt gespuis?’ herhaalt Frens.
‘Ja, wie bedoel je met dat gespuis?’
‘Nou, dat is mal vragen,’ zegt Frens. Hij kijkt er de omstanders op aan. ‘Wat moet men daar nou op zeggen, op zo'n strikvrage? Wie ik bedoele? Ik bedoel geenene, oe ook niet. O, dacht ie dàt soms, dat ik oe bedoelde met gespuis, en dat ik oe wel kwiet wou? Nee meneer, dat zal in mien heufd niet opkomen. Ie moogt hier blieven, zolang as ie wilt, al is 't een jaar. Wij bent hier zo gastvrij, as 't maar kan. Heeft meneer al
| |
| |
onderdak? Ja, o, anders wou 'k zeggen, wij hebt nog wel een bedde vrij’....
De marechaussees kunnen wel ophouden. Ze proberen de mensen over de Hiddings aan 't praten te krijgen, maar er is niemand, die een woord kwaad van hen zegt. Ieder houdt zich aan de afspraak: buiten de zaak houden. Jans Hidding zal zelf ook wel zo wijs geweest zijn, om niet te zeggen, dat hij nog wat goed te maken heeft. Hendrik Bork, de bakker, weet zich ook wel te redden. Waarom hij geen brood meer leveren wil? Ach mensen, dat wil hij wel. Maar die oude Janne, die hekse, had nou altied en eeuwig wat op zijn brood aan te merken. Dan moet ze maar naar een ander gaan, als ze daar niet mee op kan houden. Hendrik weet, dat zijn brood goed is. Asjeblieft, is dat best brood of niet? Snij dat nou es in de lengte door, en kijk es, hoe blank en hoe stevig. Maar als meneer het verlangt, dan wil hij wel weer aankomen bij Janne. Goed, hij zal het doen, morgen aan de dag. Hij was het toch al van plan.
Intussen heeft Hendrik Bork niet gelogen: er is niemand, die ooit meer aanmerkingen maakt dan Janne van Jans, op alles wat haar geleverd wordt.
De marechaussees blijven een nacht in het dorp, hun paarden staan bij Jans Hidding op de koestal. De volgende morgen, al vroeg, rijden ze weg, maar avond aan avond spionneren ze nou rond. Ze gaan ook naar Tranendal en proberen daar nog eens de mensen uit te horen. Die maken ze ook niet wijzer. Maar een dag later schijnen ze toch meer te weten. Misschien, dat Jans dan wat losgelaten heeft. Die zal toch ook wel een reden hebben moeten opgeven aan die kerels, waarom juist hij het zwarte schaap is bij de kudde. Ze vragen zo langs hun neus weg hier of daar: ‘Die zoon van Jans Hidding, had die niet omgang met een meisje? Kwam hij niet bij een dochter van Hilbert Moes?’ Maar daar heeft ook niemand ooit van ge- | |
| |
hoord en de gezichten staan dommer dan ooit te voren. Wat weet men daarvan af, wat er 's Zaterdagsavonds in het donker gebeurt? Dat is de zaak van het jonkvolk, dat zal die zoon van Hidding zelf het beste weten.
En Hilde Moes, ja, die weet het natuurlijk ook.
De nieuwe droom van Hilde Moes heeft slechts kort gebloeid. Enkele dagen heeft zij 's avonds te wachten gestaan tot in het donker en daarna nog lang op haar bed liggen luisteren naar een bekende voetstap op het erf. Door dat wachten groeide haar verlangen, om te mogen vergeven. Totdat alle verlangens werden neergeslagen door de komst van de marechaussees. Dat was het einde, dacht zij. Daarna kon geen hoop meer mogelijk wezen. Dat hij, Wubbe, het zover had laten komen, dat hij haar dàt had aangedaan, dat was geen zwakheid meer. Wie zó de grond vergiftigde, kon niet meer wensen, dat er nog ooit een goed gewas op groeien zou.
Het is op de vierde dag na hun komst, - Hilde bindt dan het koren tot bossen, dat vader Hilbert heeft gemaaid en de zon brandt als een oven, - dat zij de marechaussees ziet naderen over de weg. Die weg stijgt over de hoogte in de es, ze rijden groot en prachtig in hun donkere pakken boven het gele koren en tegen de blauwe lucht. Ze houden stil bij het volk van Luutjes en vragen daar wat, dan stijgen er twee van hun paarden en komen over het reeds gemaaide land op Hilbert af. Die is voor op de akker, zij achter - ze blijven bij Hilbert praten. Zij buigt zich over haar werk; zij ligt er bij geknield, zo is het stro in de war door de onweersnacht. Zij schrikt niet, er moet al veel gebeuren, als zij nog schrikken zal en haar gedachten blijven heel helder, maar zij heeft een gevoel, alsof het kind, dat zij draagt, plotseling dubbel zo zwaar is geworden. Intussen gaan haar handen rustig voort met het werk, ze schik- | |
| |
ken het stro, ze draaien de band, ze grijpen een nieuwe bos aan, totdat zij opkijkt bij hun groet. Die glans van laarzen en knopen, die hoge gebiedende gestalten, daar raakt zij dan toch wel even van onder de indruk. Zij groet maar zacht en wat verlegen terug, zij staat op met een stroband in haar handen en veegt met een punt van haar jute-schort het zweet van haar gezicht. Maar dan ziet zij de ogen: het ene paar, dat van den oudste en zeker den voornaamste, ernstig en goed; het andere taxerend, vorsend naar haar geheim. Dat verdraagt zij niet, het jaagt heel haar gekrenkte trots in haar omhoog. Zij wordt groter en haar gezicht verstrakt.
‘Ben jij Hilde Moes?’ vraagt de oudste vriendelijk.
‘Die ben 'k,’ zegt zij en zij houdt met haar ogen die van den ander in bedwang, zij tart zijn blik en zij wint het. Hij wendt zich wat af en gaat schijnbaar onverschillig op een strohalm staan kauwen. Als zij niet meer naar hem kijkt, voelt zij toch weer zijn blik.
‘Jij hebt verkering gehad met den zoon van Hidding?’
‘Ja,’ antwoordt zij.
‘En nu bestaat er niets meer tussen jullie?’
‘Nee.’
‘Zo,’ zegt hij. En dan: ‘U weet zeker wel, waarom ik dat vraag?’
‘U,’ zegt hij. Het is zeker een vergissing.
Zij geeft geen antwoord.
‘Dan zal ik het je vertellen,’ legt hij uit. ‘Dat gezin is niet veilig meer de laatste tijd hier in het dorp. Daar heb je toch ook wel van gehoord. En daar doet het hele dorp aan mee, is 't niet waar?’
‘Kan wel wezen,’ zegt zij schouderophalend.
‘En daar weet jij niet meer van? Jij weet niet, wie daar achter zit?’
| |
| |
‘Nee,’ zegt zij, ‘dat gaat buiten mij om.’
‘Dus, het is je niet begonnen, om met dien zoon van Hidding te trouwen?’ vraagt hij plotseling.
‘Nee,’ zegt zij hartstochtelijk, ‘in der ieuwigheid niet.’
En plotseling trilt zij van woede, als zij bedenkt, hoe zij zich door zijn schuld heeft moeten laten uithoren door die vreemde politiemannen, die met haar leven niets te maken hebben. En dan is zij het, die een einde maakt aan het verhoor. Zij draait zich waardig om en slingert haar stroband om een bos. Maar zij trekt die stuk bij de eerste greep van haar hand. Zij moet een nieuwe nemen. Even later komt Hilbert bij haar staan.
‘Jongen, Hilde,’ zegt hij vol bewondering, ‘wat heb ie oe goed houden. Ie waart zo ongenaakbaar as een freule, hoe krieg ie 't klaar. Veule zegd hê j' wel niet, maar oen ogen, - dat kon oen moeder oe niet verbeteren, daar wil ik een eed op doen.’
Maar als hij weer hoofdschuddend aan het maaien is gegaan, moet zij even haar werk laten rusten. Zij ligt op haar knieën op de grond en steunt de handen op de hete aarde. Een ogenblik ziet zij niets meer. Maar zij klemt haar tanden op elkaar en met al haar krachten zich oprichtend, werkt zij verbeten door, terwijl de garven op het veld nog wankelen voor haar ogen.
Een week lang gebeurt er niets meer bij de Hiddings. Die lui herademen, het is hun aan te zien, ze denken al dat ze het gewonnen hebben. Laat ze maar, de gedwongen rust komt al het volk gelegen: van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is het nu druk in het koren. Tot in de schemering hoort men in het dorp aan alle zijden het melodieuze getink van de haarhamers op de zeisen. Jans Hidding is ook aan 't maaien getrokken, maar hij moet het met eigen volk zien klaar te spelen van 't
| |
| |
jaar. Geert Wessels, die altijd bij hem werkte, komt niet meer bij hem terug. Die heeft al werk bij een ander en waar zal Jans verder één krijgen?
Ook de tweede week blijft alles rustig. De marechaussees blijven al eens een paar dagen weg. Opeens zijn ze er weer, om poolshoogte te nemen. Neen, er is niets gebeurd, ze hebben het gewonnen.
Nu blijven ze weg voorgoed. De Hiddings stappen als stoterse hanen door het dorp, ze zijn door dat alles nog grootser geworden. Jans heeft een dik woord tegen het volk, dat op het land naast het zijne werkt.
‘Zo kan men dan zien, dat er toch recht en veiligheid is in ons land,’ zegt Jans. ‘Daar gaat het toch maar om.’
Daar kan een ieder ja op knikken. Om recht en veiligheid gaat het en nergens anders om. Om veiligheid eerst en dan om recht. En daarom wacht men nòg een week, om zeker te zijn van die veiligheid. Ten overvloede legt Wiebe Lubbers op een avond al vroeg de zeis neer, trekt de schoenen aan en stapt de heide over naar Withaar, een anderhalf uur achter Battelte. Hij heeft daar een kameraad wonen, die op goede voet staat met de marsjesees. Die wil ze wel waarschouwen, dat er daar 's Zaterdagsavonds laat al met de lichtbak gestroopt wordt. Hij zal zeggen, dat het nou al twee Zaterdagavonden gebeurd is, de derde zullen die stropers er wel weer wezen.
Dat komt dan wel voor mekaar, de marsjesees liggen daar Zaterdagavond wel op de loer. De veldwachter wil krek Zaterdag uit met zijn vrouw, dat treft ook goed. Tegen de avond zullen de jongens in de schuur van Luuks Barelds de zwienewagen klaar hebben staan, versierd met dennegroen en rozen, de bruiloftswagen voor Wubbe van Jans. Mans Lubbers zal de boerhoorn blazen, als alles veilig is. Dan zal het recht zijn loop hebben in het dorp.
|
|