| |
| |
| |
[VII]
De volgende morgen, al vroeg, wordt de veldwachter bij de vernielde ruiten gehaald. Hij is anders druk met zijn bijen - er staat een korf op zwermen - maar hij vergeet zijn eigen belangen voor die van Jans en Janne, hij is een plichtsgetrouw man. Hij neemt zorgvuldig de schade op en tekent alles uitvoerig aan in zijn zakboekje. Onderwijl knikt hij belangstellend bij Janne's gejammer. Het olielampje ligt in diggels, de melkkan eveneens, de koffiepot is gedeukt. Die ene steen, het is een schandaal, die was haast bij Jans en Janne in bedde gekomen. Waar lag hij dan? Op de stoel, vlak d'r voor. Zo, op de stoel. ‘De ene steen lag op de stoel, voor het bed,’ dat tekent de veldwachter aan. Hij weegt die steen op zijn handen, bekijkt hem van alle kanten en legt hem dan naast de andere tussen de glassplinters op de vensterbank.
‘Corpus delicti,’ zegt hij.
Hij peutert wat aan de scherven in de gescheurde sponningen en praat met de omstanders. De stenen gaan van hand tot hand, daar is het dus mee gebeurd. Gisteren lagen ze nog aan de dam, toen waren het gewone veldkeien met een beetje kalk, nu is het heel wat anders, het zijn voorname dingen.
‘Hoe zee je ook weer, veldwachter?’
| |
| |
‘Corpus delicti.’
Kijk nou es an, die heeft die ploert in handen gehad. Twee? - O, zouden 't er twee geweest zijn? Heeft Jans of een ander ze dan gezien? Nee, ze hebben niks gezien, maar ze werden zowat tegelijk naar binnen gekeild. Ja, dan moeten 't er twee geweest zijn. Ofschoon, als men hier staat, op de hoek van het huis.... Ga hier nou eens staan, Jans. Dat kan toch, in iedere hand zo'n eh - zo'n corpus delicti?....
Er komt hoe langer hoe meer volk. Zelfs op Tranendal weet men er al van, Wiebe Lubbers althans is er ook al bij. En de kwajongens staan natuurlijk weer met de neuze vooran. Als Janne ze niet in de gaten hield, zouden ze geestdriftig door de kapotte ramen naar binnen kruipen. Zij sluit eindelijk de blinden aan de binnenkant en doet er rammelend de zware bouten op. Nou zal zij het donker hebben daarbinnen; alleen door de harten valt het licht.
Daarbuiten put men zich uit in veronderstellingen, wie de daders kunnen zijn.
‘Hilde Moes kan het toch niet 'weest hebben,’ zegt Wiebe Lubbers met een vreemde lach. ‘Wat dunkt oe, Wubbe? Ie kennen heur het beste. Daar is zij toch niet toe in staat?’
‘Barst,’ zegt Wubbe giftig en loopt de schuur in. En de veldwachter kijkt Wiebe, terwijl hij zijn pijp aansteekt, over de brandende lucifer lang en zwijgend aan en spuwt hem, na een paar trekjes, minachtend voor de voeten. Het is ook hem de moeite niet waard, om daar antwoord op te geven. Hij bergt zijn boekje op en maakt aanstalten om te gaan. Hij zal er werk van maken, dat belooft hij aan Jans. Als al het volk hem wat helpen wil en hem waarschouwen, als het wat weet, dan zal hij die loeders wel vinden, daar kunnen ze hier gerust op wezen. Daar gaat hij bij Lammert Krukien een borrel op nemen. Die weet natuurlijk ook nergens van. Maar hij wil geen geld voor
| |
| |
de borrel hebben, die heeft de veldwachter op de geboorte van den jongen zoon, moet hij maar rekenen. Daarom neemt de veldwachter er nog een. Daarna gaat hij het dorp door en komt Marrendiene tegen. Die weet al wat, die komt ook overal. Er is van dat woonwagenvolk in de buurt, dat moet korts bij Jans en Janne nogal honds behandeld wezen. En nou stonden ze met hun tentwagen halfweg Battelte, maar net vanmorgen zijn ze weggetrokken. Goed, daar zal de veldwachter dan nog eens naar verstaan, maar eerst moet hij nu naar zijn bijen toe.
Het blijft de hele dag lopen op het erf van Jans en Janne. Harm Boers, de timmerman, zal de sponningen herstellen, Remmelt Varver neemt de maat van de ruiten. Dat zal Jans een lieve cent kosten. ‘Ie hebt geliek, man, die dat op zien geweten heeft, is geen ophangen weerd.’
‘En nou 'k hier toch ben,’ praat Frens met 't anderhalf oor, ‘over heel wat anders gesproken: hoe staat het dan met dat trouwen van oen Wubbe?.... O, komt daar niks van? Zo, nee, ie kunt het beter weten as ikke.’
Nou, het is tijd voor de brij en dan wordt het pas stil bij de boerderij. De laatste kijkers betuigen hun deelneming. ‘Het is toch wat, Jans, as oe zowat gebeuren moet! 't Is maar goed, dat oe zowat niet iedere weke overkomt. Reken es uut, wat oe dat kosten zou in een jaar!’
‘Nou en dan wel te rusten, volk. Dat ie het vannacht maar wat rustiger moogt hebben’....
Die wens mag dan al goed gemeend zijn, hij gaat niet in vervulling. Diezelfde avond nog, het is dan misschien al wel middernacht, wordt er bij Jans op de blinden gebonsd en meteen slaat de oude hond woedend aan.
‘Jans! Jans!’ wordt er gedempt geroepen.
| |
| |
‘Ja, wat is-t-er?’ antwoordt Jans.
En die stem zegt: ‘Jans, kom er as de drommel uut, jongen! Ie hebt dat woonwagenvolk weer om huus, dat oe de ruten ingooid heeft’....
Jans springt als de weerlicht van 't bedde af, maar Wubbe is hem al voor. Die rent op blote voeten en in de onderbroek naar de deur, schuift er de grendel af en rukt hem open.
‘Waar, blinder, is dat volk?’ dreigt Wubbe.
Op dat ogenblik bonst een zwaar, donker ding tegen zijn lijf, dat schramt langs zijn blote benen. Hij valt steil achterover op de deel, een grote golf nattigheid gutst over hem heen en een doordringende stank verspreidt zich in de schuur. Als Janne er bij komt met het lampje, met Japie en de meid, dan blijkt het, dat Wubbe zich wel verschonen kan. Hij zit er van zijn borst tot zijn knieën onder. De beerton uit de hof ligt op de drempel, die moet door een paar lammelingen schuin tegen de deur zijn gezet. Jans maakt met een eind hout nog een rondgang om het huis, maar de vogels zijn natuurlijk al gevlogen. Hij is verder de halve nacht met Wubbe en het knechtje bezig, om de zaak weer op te hemmelen, maar als 's morgens het eerste volk heen melken gaat, drijft de stank nog over de weg. ‘Bin ie an 't mesten, Jans?’ informeert er een vriendelijk. ‘Wat mest ie dan wel in deze tied, jong?’
‘Jans wil een odeurfabriek oprichten,’ veronderstelt een ander.
Maar Jans houdt zich groot.
Ja, zegt hij, de kool mocht nog wel wat hebben. Hij had het er nou toch eenmaal staan. Bovendien, hij had gedacht, zoiets was misschien wel geschikt om dat woonwagenvolk af te schrikken.
Dat klinkt wel aardig, maar de lach is niet van harte en de ogen zijn niet vrij van wantrouwen.
| |
| |
Het zijn natuurlijk de jonge jongens, die deze grap hebben uitgehaald. Die zijn, toen de eerste steen geworpen was, op deze taak gesprongen als de bok op de haverkist en de volgende dagen gaan zij er ijverig mee door. Het is zo van het soort van Japie, het knechtje, misschien is die er zelf ook wel bij; in ieder geval brengt hij getrouw aan zijn kameraden over, wat er bij den boer gezegd en gedaan is. Laat dat half-was goed eerst maar eens proberen, hoever ze het brengen. Het is best mogelijk, dat ze dat volk drijven, waar het wezen moet. Want het lijken maar van die kleine, onschuldige plagerijtjes, waar ze de Hiddings mee lastig vallen, er wordt weinig of niets bij vernield, maar ze zijn voor een driftigen boer om er kant gek bij te worden.
Jans is als ieder ander in deze tijd druk bezig, om de sloten te schonen. Hij doet dat alleen met Wubbe, hij is slim op de penning, hoe goed hij er ook zit. Zijn arbeider heeft hij in deze slappe tijd naar huis gestuurd, die daalder daags wil hij zelf verdienen. Goed, hij heeft op een dag een halve sloot uitgediept, de vilten en de modder liggen op hoopjes langs de wal. Hij wil er de volgende morgen aan doorgaan en dan is alles weer netjes het water ingewerkt. Zo kan hij van voren af aan beginnen.
Blijf daar maar eens kalm bij. Hij heeft een wagenvracht richelpalen naar het weiland gebracht in de ma, een half uur lopen van huis. De volgende dag vindt hij er een paar op het erf en de andere liggen op regelmatige afstanden langs de weg, net als de broodkruimeltjes van Klein Duimpje. Hij kan wel om den veldwachter blijven roepen, als dat zo doorgaat. Twee dagen later lopen zijn koeien los, het hek staat wagenwijd open en Luuks Barelds komt over schadevergoeding praten, want dien hebben ze een stuk haver vertrapt. Daarna loopt hij even door naar de herberg, drinkt er een borrel en
| |
| |
vertelt aan Lammert, dat hij van zulke grapjes niet gediend is. Wat er met Jans Hidding zijn spullen gebeurt, dat gaat hem niet aan, maar een ander moet er geen schade bij lijden, is 't waar of niet. Dat is ieder, die daar bij Lammert zit, met hem eens; die zullen dat wel verder praten.
En zo is er nou iedere dag wat, is 't niet bij huis, dan wel op de akker.
Dat volk van Hidding moet nu langzamerhand wel begrijpen, waar het eigenlijk om gaat. Het vertoont zich weinig meer in het dorp, het sluit zich in huis op met zijn wrok en zijn grootsigheid. Wanneer Jans ergens moet wezen, dan gaat hij heen en terug; aan elke poging, om met hem te praten, maakt hij snel en stuurs een einde. Hij doet zo onvriendelijk, alsof het dorp de schuld van alles is. Een enkele, zoals de bakker en hun dienstvolk, daar spreken ze zich nog wel eens tegen uit, die hebben nog hun vertrouwen. Het zou hem benieuwen, moet Jans gezegd hebben, wanneer hij weer eens rustig slapen kan.
Nou, dat behoeft zo lang niet te duren, dat hangt in de eerste plaats van hem zelf af, als hij nog wat te zeggen heeft in huis. Maar nu hij den ouden dominee, die de laatste dagen nogal eens bij hem aan kwam lopen, het erf heeft afgejaagd, nu willen de jongens hem bij dat rustig slapen wel een handje helpen. Ze hebben de priesterlijke zegen daarbij.
‘Ga je gang dan maar,’ heeft de oude gezegd, ‘ik heb ze genoeg gewaarschuwd. Het is van mijn schouders af.’
Die jongens hebben het goed met Jans Hidding voor. ‘Het kan best wezen,’ zeggen ze, ‘dat hij last heeft van de hond.’ Zelfs aan die hond is te zien, hoe groots dat volk is. Een gewone boerenhond, zoals ieder heeft, was ze natuurlijk niet mooi genoeg, zij moesten een rashond hebben, een buldog met oren als Frens Mulder en een kop als drie dagen slecht weer. Deze
| |
| |
hond is de laatste tijd zó waaks geworden, dat hij al begint aan te slaan, als iemand maar een voet op het erf zet. Daarom wordt hij ergens binnengelokt en voorlopig vastgehouden, 's Avonds kan Wubbe er naar fluiten.
En dan staat er een bult stropakken op de zij van het huis, die weten de jongens in de nacht daarop in alle stilte netjes voor de ramen te stapelen, voor de ramen met de nieuwe ruiten en de nog ongeverfde sponningen. Dat blijken doeltreffende maatregelen te zijn, want die nacht slaapt dat volk van Hidding twee uur langer dan anders. Jans moet wel eerder wakker zijn geweest, maar als hij zich over de beddeplank boog en zag dat het nog hartstikke-donker was, legde hij zich weer neer en sliep in. Van het gebolder van wagens op de dorpsstraat schoot hij eindelijk verschrikt het bedde af en zag, dat het al te laat was, om de melk nog op tijd aan de weg te krijgen. Die moet Wubbe zelf naar de fabriek in Battelte rijden, dat kost hem een halve dag. Ondertussen is Jans met de meid bezig, om de stropakken weer op hun plaats te brengen. Het volk, dat over de weg moet, blijft daar een poosje ernstig bij staan. Ja, sommigen hebben vanmorgen vroeg wel gezien, hoe het er hier bij stond. Maar wat hadden zij er voor gedachten op, dat het kwaadwilligheid wezen zou? Ze meenden, dat Jans deze keer zijn ruiten eens extra goed beveiligen wou.
Jans gaat op dergelijke opmerkingen niet meer in. Hij weet nu wel, wat achter de vriendelijke deelneming van het volk verborgen is, hij ziet wel de listige vrolijkheid in hun ogen, die nu en dan opblinkt tegen hun wil. Hij gaat zwijgend en schijnbaar rustig zijn gang. Maar hij verliest zijn zelfbeheersing, als zijn hond, die hij al van gisteravond af miste, in woeste vaart, jankend en blaffend, met een rammelende oude emmer aan zijn staartstompje gebonden en een joelende troep jongens er ach- | |
| |
teraan, over de straat komt aanrennen en het erf van zijn baas opvlucht. Hij vloekt, dat het davert. Waar kwam het dier vandaan, bij Willinks? Welnee, niet bij Willinks! Niemand heeft gezien, waar het vandaan gekomen is. Wie weet, hoe ver het er al mee gelopen heeft. Maar dat is men met Jans eens, dat stomme dier had niet geplaagd moeten worden. Al lijkt het dan ook sprekend op oude Janne met zijn hangende onderlip en al is het net zo'n judas, het past niet. Als men haar es tussen de deur kon knijpen, instee van de hond, daar schoot men meer mee op.
Het zullen wel schooljongens zijn, die dat met die hond op hun geweten hebben. De rechtvaardige kent het leven van zijn beesten - dat mag de meester dien rekels wel eens voorhouden. Alles wat leeft, daar moet men afblijven, dat is niet van de mensen alleen.
Die kleine schooljongens, wie kan op hen letten? Ze zijn zo vlug als water, ze spelen en zwerven, nadat de school ze heeft losgelaten, overal rond. Het is hier nergens verboden terrein voor ze. Op het erf en in de schuur van Jans Hidding komen ze net zo goed als elders. Overal duiken hun witte vlaskoppen op. Ze komen de biggen bekijken bij Hilbert en Femmechien. ‘Het bent mooie gladde biggen, Femmechien,’ zeggen ze, ‘daar ligt voor een hele cent.’ En als ze weer weggaan, krijgen ze een kakei of een suikerbal toe. Ze komen aanrennen, als ergens een toom kuikens op uitkomen staat of een varken moet worden gekeeld en waarschouwen Barteld Hulshof, dat het met zijn koe niet pluis is. ‘Ga d'r maar gauw heen, Barteld, ik geleuf, dat hij kalven wil.’ En het blijkt zo te wezen ook. Ze zijn zo wijs. Ze weten niet van zoveel zaken als de stadsiongens, maar ze kennen het leven in de diepte, ze weten er al vroeg de oorsprong van. Ze staan met hun argeloosheid en
| |
| |
hun weetzucht midden tussen de wonderen der natuur, men verbergt voor hun jeugd haar geheimen niet en het is allemaal zo gewoon en zo rein, want daar worden hier geen vuile grappen over gemaakt. Ze lopen bij ieder in en uit, het huis van hun kameraadjes is ook het hunne. Het gebeurt soms, dat ergens in een groot gezin het eten op tafel komt en dan is er een vork of een lepel te weinig. Hoe kan dat? Ze worden geteld, het aantal is er. De moeder telt vervolgens de neuzen, daar is er een te veel. Daar zit de kleine jongen van de buren heel rustig en parmantig tussen de anderen te wachten op zijn deel. Hij voelt zich hier thuis. Als er niets gezegd was, zou hij hier misschien met de anderen naar bed zijn gegaan.
‘Eet nou maar lekker mee, mien jong, er is genoeg en anders halen wij meer. Maar dan gauw naar oen moeder toe.’
Dat grut gaat in deze tijd gelijk met de ouders naar bed, het staat alleen wat later op. Het zit er stil en aandachtig bij, als de grote mensen hun zaken bespreken, en later bepraten ze die onder elkaar. Er zitten een paar van die peuters op de berm van de weg, jongens en kleine wichter, die spelen met paardebloemen; die paardebloemen, daar kun je honderd kunstjes mee doen. Ze plukken de uitgebloeide, waarbij het zaadpluis op de bloembodem staat als tere kaarsjes op een luchter. Drie keer blazen, dat mag. Zoveel kaarsjes er dan zijn blijven staan, zoveel kinderen zullen ze krijgen. Een meisje krijgt er dertien, een jongen maar drie, de jongens blazen allemaal veel te hard. ‘En Hilde Moes kriegt er ook ene,’ vertelt dan zo'n pork van een jaar of zes. Dat is oud nieuws voor de anderen. Maar 't zal wel winter worden, eer 't zover is.
Het is niet slim, dat ze overal van afweten, ze leren al vroeg wat ze zeggen of zwijgen moeten. Wat er gaande is met Wubbe van Jans, dat weten ze ook en ze hebben natuurlijk hun geheime vreugde aan dat geval, ze menen zelfs ook hun krachten
| |
| |
te moeten geven aan de taak, die het dorp zich heeft gesteld. Dat valt hun niet moeilijk, ze kunnen dat doen op klaarlichte dag. Ze zetten één of twee op de loer of sturen er een paar op uit, om Janne aan de praat te houden en de anderen slaan handig hun slag. Zo krijgen ze het gedaan, om met een spijker een gaatje te drijven in een voorwerp, dat bij Jans Hidding te drogen staat op het pottenrek, naast de melkbussen en de etenspannen, een ding, zoals het hier in ieder huis zijn vaste plaats heeft op de beddeplank, maar dan een ouderwetse, ene van tin.
Japie, het knechtje, is de enige, die het gemerkt heeft, maar die verklapt de rakkers niet. Die laat 's avonds de deur naar de pompstraat, waar zijn bedstee is, op een kier staan en kan bijna niet in slaap komen van plezier. Midden in de nacht wordt hij wakker door geluid van driftige stemmen uit de kamer.
‘Ie doen 't er verbij!’ schreeuwt Janne. En Jans mag beweren bij hoog en bij laag, dat het niet zo is, zij houdt dat vol. Dat wordt een spektakel midden in de nacht, waar de volgende dag het hele dorp de bijzonderheden van weet. Wie 't niet geloven wil, kan gaan kijken, het bedde ligt op de heg.
‘Ie doen 't er verbij,’ dat wordt van die dag af een spreekwijze in het dorp, als iemand zich vergaloppeert of het niet bij 't rechte eind heeft. Dat woord klinkt het volk van Hidding nogal eens in de oren, daar zorgen die kleine schooljongens wel voor. Het wordt niets minder dan hun groet, wanneer ze Wubbe of Jans ontmoeten. Ze slaan elkaar om de oren, ze lopen stoeiend naast de wagen, maar slaan met opzet mis.
‘Ie doen 't er verbij!’ roepen ze. ‘Jans, hij doet het er verbij!’ En als hij tenslotte zijn kalmte verliest door dat gesar en naar hen slaat met de zweep, dan zorgen ze wel, dat ze nog juist op tijd opzij zijn gesprongen.
| |
| |
‘Ie doen 't er verbij!’ schreeuwen ze dan nog, terwijl hij de dam opdraait naar zijn erf.
Maar ondertussen wordt met al die grappen de zaak waar het om gaat, niet veel verder gebracht. Het is nu al Juli, de heide begint reeds te kleuren, de dophei en de thijm staan in volle fleur en hun zoete geur drijft langs de wegen, de bijen zijn er al heen gebracht. Uit Groningen en Friesland, zelfs uit Holland zijn karrevrachten gekomen, die staan nu in de buurt van Tranendal en een van de jongens van Lubbers heeft er het toezicht op. De regens zijn weer voorbij, het koren wordt al hier en daar geel, de zon staat er nu iedere dag op te branden, dat het een lieve lust is. De aren, voorzover ze zich nog weer opgericht hebben, hangen zwaar neer. Het stro mag dan wat minder wezen dan andere jaren door de hagelslag, de korrel zal het goed maken, pas eens op. De zeisen hangen reeds vlijmscherp gehaard aan de balk, de welhaken wachten daarbij. Wanneer het weer zo blijft, kan men een week eerder dan andere jaren op de haver inslaan.
Het verlangen naar de oogst maakt de mensen onrustig; er gaat geen dag voorbij, dat ze niet keurend langs hun velden lopen.
En nog altijd is er geen schot gekomen in die zaak van Hilde Moes. Wat moet dat arme wicht er wel van denken? De jongens hadden meteen beter door moeten pakken. Zij heeft zeker de hoop al opgegeven, dat zij haar kerel nog krijgen zal. Men ziet haar nu soms hier of daar verschijnen, zij beweegt zich tussen het volk, alsof er niets met haar gaande is. Het leven heeft zijn plichten, die niet verwaarloosd mogen worden, het boerenbedrijf heeft zijn vaste gang en vraagt niet naar verdriet, het boerenwerk moet voort, desnoods over lijken heen. Hilde schoont met haar vader de laatste sloot en aardt de aard- | |
| |
appels aan. Zij drijft met Hilbert de koeien door het dorp en brengt ze over naar het hooiland in de ma, dat na de regens van de laatste weken weer opgroent als in het voorjaar. Zij rijdt nu 's morgens en 's avonds met Hilbert op de wagen daarheen met de rammelende bussen en emmers, om te melken. Zij zit zwijgend en rustig naast hem en groet het volk vriendelijk met een ernstige knik, maar Hilbert volgt nu een andere weg, hij passeert de boerderij van de Hiddings niet, hij rijdt de kerk aan de andere zijde om. Op het kerkpad ziet men Hilde ook 's Zondags weer met haar kerkboek met zilveren slot in de arm, zij zit op haar gewone plaats in het middenschip, maar haar speld en haar bloedkoralen ziet men niet meer. Dat is goed van haar, dat zij die afgelaten heeft.
Het volk is zo fijngevoelig, het heeft van der jeugd af aan geleerd, om een ieder te ontzien en het is zo ver gevorderd in de kunst, om zijn gedachten te verbergen. De ogen zien Hilde aan als ieder ander wicht, onopzettelijk, bij het groeten, bij een enkel woord. Dan heeft men het toch reeds gezien. Zij is magerder en ernstiger geworden, zij heeft in haar gezicht iets van moeder Femmechien gekregen. In de ogen niet. De ogen zijn zo klaar en rustig, zo rein en moederlijk goed, maar het is niet om aan te zien, hoe groot een verdriet daar diep in leeft. De satan zal dien kerel halen, als hij haar ongelukkig wil maken. An repen zal hij gesneden worden, als hij nou niet gauw weet, wat hij wil. Men mag dat wicht niet langer in de ellende laten. Want al gaat zij kalm haar gang, al hoort men haar niet klagen, zij moet wat doormaken in deze tijd. Het zijn net die stillen, die het meeste lijden; een ander schrouwt het uit, maar wat weet men van hun harte af? Hoe minder ze zich beklagen, hoe meer hun het harte bloedt.
|
|