| |
| |
| |
[VI]
Er is in lengte van jaren geen zaak geweest in het dorp, die zó het volk in beroering hield, als wat nu gebeurd is met Hilde Moes. Voor een jaar of tien - twaalf was er iets, dat leek hierop. Toen is er een Battelter jongkerel uit het kanaal opgevist. Die had hier op het Meifeest tussen de wichter gezeten, hij kreeg het vrijen klaar met een wicht van Barteld Hulshof, maar hij weigerde om daar de jongens een kan jenever voor te geven. Dat is toen eerst een spektakel geworden in de herberg van Lammert Krukien, daar waren nog meer Battelters en de messen kwamen d'r bij te pas. Daar hebben ze toen Frens Mulder, die toen nog maar zo'n aankomende jongen was, een stuk van 't oor afgesneden. Maar een paar dagen later hebben ze dien Battelter jongkerel opgevist onder de brug, een half uur buiten het dorp op de weg naar Battelte. Hij kan daar in de nacht in 't kanaal gelopen wezen met een dikke borrel op, het is ook mogelijk, dat ze hem over de leuning hebben gewipt. Toen zijn er allerlei vreemde kerels van de politie geweest, in burger en in uniform, die probeerden de mensen met strikvragen uit te horen, maar dat ging hun niet best af, de mensen liepen daar niet in, ze wisten grotendeels nergens van. Het is singelier, hoe weinig het volk hier ziet van zulke gevaarlijke dingen. Een van de
| |
| |
jongens van Lubbers heeft nog een poos in voorarrest gezeten, maar dien konden ze ook niets maken. Het was compleet een volksfeest, toen hij weerom kwam; Lammert Krukien heeft toen goede zaken gemaakt. Verder is er nooit licht in die zaak gekomen, er werd al gauw niet meer over gepraat. Die jongkerel had wijzer moeten wezen en niet op een paar centen moeten kijken. Wat deed hij ook tegen die oude gewoonte te handelen met zijn stijve kop? Daar moesten immers wel ongelukken van komen?
Goed, dan is er later het geval geweest van Meindert Drums, die zat al jarenlang tegen zware schulden aan te kijken en ze werden hoe langer hoe groter, in werkelijkheid, maar in zijn verbeelding vooral. Die heeft tenslotte, toen het hem helemaal zwart voor de ogen werd van al die schulden, een strop gemaakt van een peerdeleidsel in de koestal en daar heeft hij zich-zelf aan opgehangen. Een uur later kwam er een schuldeiser met een grote rekening, toen zee de vrouw: ‘Ga maar naar de koestal, daar zal de baas wel wezen. Ik weet niet meer, hoe 't moet.’ En toen die man in de koestal kwam, toen zag hij wel, dat Meindert Drums het ook niet meer wist. Wat zal men daar verder van zeggen? Hij heeft er in de eerste plaats zich-zelf mee gehad. Zijn vrouw en kinder zijn door het hele dorp voortgeholpen en ze wonen hier nog tussen het volk. Ze hebben het nou beter, want de jongens verdienen al mee. Dan is er nog dat zaakje van Hans Vlot, die stak een bult roggestro in de brand, veertien dagen, nadat hij die goed verzekerd had, die ezel en hij kon niet eens goed liegen: bij 't eerste verhoor zakte hij door de korf. Goed, het werd een dure bult roggestro, hij ging voor een maand of wat achter de tralies en schadevergoeding kreeg hij natuurlijk niet. Nu heeft hij zijn straf gehad, hij zal voortaan wel beter oppassen en niet een kijkt hem er nog zwart om an.
| |
| |
En vervolgens waren er in de leste jaren de gewone vechtpartijtjes, maar die heeft men op zijn tijd overal. En de jongens van Lubbers, dat zijn beruchte stropers en bijna ieder jaar moet er wel een een poosje in de kast. Ze schijnen dat stropen niet meer te kunnen laten, dat zit ze in het bloed, maar het is overigens eerlijk volk en werken willen ze ook wel. Ze moeten het zelf maar weten.
Maar nu is daar plotseling dat geval van Hilde Moes, die met haar kind zal blijven zitten. Dat is een andere zaak, daar ziet men het einde niet van, die blijft de harten in onrust houden. Die jongen van Jans en Janne, die gofferd, heeft niet alleen dat wicht een klap voor de kop gegeven, er zijn er meer, die deze slag pijnlijk voelen. Er is buiten de Hiddings om niet één, die er niet door geraakt is.
In de herberg van Lammert Krukien, op de hoek bij de smederij en op de brink scholen de mannen saam, om dat te bespreken. De vrouwen hebben hun boodschappen bij Femmechien en drinken haar verontwaardiging met haar koffie in. Die zetten ze thuis hun jongens weer voor bij de pannekoeken en de brij. Hilde Moes zullen de oren wel tuiten. Haar leven gaat nu over de tong, dat wordt nog eens van alle kanten bekeken. Zij is altijd wat een vreemd wicht geweest, men wist nooit goed wat men aan haar had, zij was misschien ook niet helemaal vrij van grootsigheid, anders had zij 't niet zo grif aangelegd met een dikken boerenzoon. Als klein wicht werd zij Hillechien genoemd, later is dat Hilde geworden. Dat schijnt zij zelf ingevoerd te hebben, omdat de jongens op het schoolpad haar een versje nazongen, dat rijmde op haar naam, een lelijk versje, dat zingen ze hier alle Hillechiens na. Daar kan men het best aan zien, wat voor een wicht het altijd geweest is, dat ze dat klaarspeelde, om zich zelf een andere naam te geven. Ze was wat te flink en zelfstandig voor een wicht en
| |
| |
handelde soms in kleinigheden tegen het gebruik. Zo mende zij nog in de hooitijd zelf de wagen naar het veld en ging als een kerel achter het peerd. Zij was niet zo voorzichtig als wel moest en stoorde zich te weinig aan het oordeel van het volk. Maar overigens was er niet zoveel op haar aan te merken. Zij had de hartelijkheid en de zachtheid van haar vader en de kordaatheid van haar moeder; dat zijn beide mensen, die achting toekomt. Zij was hemmel en schoon, zij wist van aanpakken en was altijd bereid, om te helpen. Die oude wedevrouw Garrechien, - weet men dat nog? - daar heeft zij nacht aan nacht bij zitten waken; die wou geen ander dan Hilde van Hilbert meer bij zich hebben. Zo ging zij haar moeder al na in de bestrijding van ziekte en dood. Als Femmechien er later niet meer is, zal zij het volk aan drank en pleisters helpen. Geloof maar, dat er ook bij haar nooit ene vergeefs zal aankloppen.
Nee, laat haar dan wat eigenaardig geweest zijn soms, bij die grote zonde van Wubbe van Jans valt alles weg. Die ongeluk deed een goeie keus ook nog: hij pikte de beste uit, waar zich alle jongkerels uit de omtrek de vingers naar mogen likken.
‘De beste?’ vraagt een wicht wat beledigd.
‘Ja, de beste! Vreet dat nou maar op. Zo als zij warken kan, daar haalt geen andere bij.’
‘En die praties over andere jongens dan?’
‘Die hebben ze bij de Hiddings de werel in'schopt, wij zult daar overigens nog wel naar verstaan. Maar is het niet een diep schandaal, dat ze daar de moed toe hebben? Afgesproken, het is iemands goed recht om een vrouw met geld te trouwen, als hij die kriegen kan. Maar dàn van de andere jonge vrouwlu afblieven. Het is ook iemands recht en een oude gewoonte bij den boer, om geen kat in de zak te kopen. Maar nou het dan ook zo staat met Hilde Moes, nou zal die jongen van Jans haar
| |
| |
trouwen en het zou een schande wezen voor het dorp, als het niet gebeurde’....
Zo wordt daar over gesproken. In dit dorp met zijn eeuwenoude wetten van plicht en van fatsoen, waarvoor het volk evenveel eerbied heeft als voor de bijbel en voor God, in deze kleine besloten gemeenschap heeft men zich altijd veilig gevoeld door de onderlinge trouw van zijn naasten. Nu is daar iemand van ver gekomen, die is hier geduld en opgenomen onder het volk, en nu breekt hij dwars door alle grenzen van eerbaarheid heen. Dat is nu de dank, dat hij hier als eigen behandeld is.
Hoe lang is het nou hier, dat volk van Hidding? Met Pasen is het drie jaar geweest. Ze stonken van grootsigheid een uur in de wind. Dat is verdragen, men zat nou eenmaal met die lui opgescheept en moest er maar vree mee houden. Maar als ze nu, na een tijd te hebben meegelopen, een ander willen uitstoten en schandvlekken, zal het hele volk de kop tegen hen keren. Dat gaat er mee als met een kudde schapen, die dulden geen dier van een ander soort tussen hen in....
De oude instincten ontwaken en drijven het volk voort. De spanning groeit bij de dag. Het wachten is straks maar op één, die de eerste stoot zal geven.
Die Wubbe van Jans, die vent van niks, gaat nog iedere dag met de wagen naar het veld. Hij loopt naast de vracht met zijn krakende laarzen en zijn mooie hoed, hij stapt als een burgemeester over de weg. De oude Janne, die adder, ziet men soms om het huis lopen. Haar kerel gaat door het dorp en brengt een stuk gereedschap bij den smid.
‘Heui!’
‘Goeie!’
En de handen gaan traag omhoog voor een groet. Jans Hid- | |
| |
ding maakt hier en daar een praatje, over het weer, over de haver, over alles wat de boerderij en het werk aangaat. Wat er broeit onder het volk, daar schijnt hij niet de minste weet van te hebben. Er is ook niemand, die daar openlijk met hem over praat, men heeft een hekel aan onnodige drukte; bovendien heeft het geen doel, want men komt er niet verder mee. Hoogstens zijn de antwoorden wat korter en valt er nu en dan een zwijgen. Als er meer volk bijeen is, komt er soms iemand met een schijnbaar onverschillige vraag, zo losweg gesteld.
‘Hoe is 't, Jans, gaat oen Wubbe haast trouwen?’
‘Mij niks van bekend,’ wil Jans zich er af maken.
‘O nee? Zo.... Men zegt anders, dat hij het oudste wicht van Hilbert en Femmechien wel nemen zal’....
‘Die?’ zegt Jans. Hij kijkt de kring rond. De koppen zijn vriendelijke maskers. De ogen spieden door de wimpergordijntjes.
‘Die?’ vraagt hij verachtelijk. ‘Nee, daar heeft ons jong niks mee te maken. As men een wicht wat diep in de ogen ziet, daarom hoeft men toch niet met haar te trouwen?’
Hij is zelf de enige die lacht.
‘Dat kan wel wezen,’ zeggen de omstanders. Er flikkert wat in hun ogen.
‘Men zegt anders, dat hij er dezer dagen heen moet en dat het anders niet best met hem af zal lopen’....
‘Praat,’ verzekert Jans. ‘Nee lu, onzinnige praat van Femmechien, die hekse. Wat kan ons jong nou overkomen?’
‘Nou, men kan niet weten’.... De monden grijnzen daarbij. ‘Daar kan ene licht een stuk hout op de kop vallen,’ zegt iemand. ‘Dat kan den beste gebeuren’....
Jans luistert niet eens naar die dwaasheid. Hij komt nu los. Hij probeert deelneming te vinden voor zijn zoon, die zo onschuldig is als een lam. Hij probeert te bewijzen, dat hij tegen- | |
| |
over Femme het recht aan zijn zijde heeft. Ze laten hem praten, ze behoeven het immers niet te geloven?
‘Dat kan wel zo wezen,’ zeggen ze.
‘Daar ben 'k zo gerust op, als maar mogelijk is,’ beweert Jans. ‘Kan wel wezen,’ zeggen ze.
‘Het goeie, lu, en wel te rusten.’
‘Ook zo, Jans. Slaap maar lekker. Ie kunt het nou nog doen.’ En dan heeft Jans Hidding nog niets in de gaten. Dat hij hier een vreemde gebleven is, er is geen beter bewijs.
Het is op een zwoele regenachtige avond aan 't eind van de week, als Mans Lubbers zo tegen tweedonker het pad op komt lopen naar het spullechien van Hilbert en Femme. Zijn stap is wat waardiger en vaster dan anders, hij stampt ook zo nadrukkelijk zijn voeten af op de jutezak in het achterhuis. Dan opent hij de kamerdeur, staat groot en druipend op de drempel en vraagt rechtuit-rechtan naar Hilde.
‘Waar is zij, Femmechien? Ik wou heur wel even spreken.’ Het komt er ongewoon vastberaden uit voor Mans van Marrije. O, is zij in de schuur? Dan zal hij haar daar wel vinden. Hij gaat over de ruime, donkere deel en ziet een geel licht priemen door een kier van de deur naar de varkenshokken. Daar is Hilde met haar vader doende. De stallantaarn hangt aan een spijker onder de hilte, en in het schijnsel ligt de grote zeug op haar zij zwaar te steunen en te grommen. Hilde zit op haar hurken daarbij en heeft een schreeuwend biggetje in haar handen, dat zij afveegt met een strowis. En een paar kleine wichter staan belangstellend over het schot te kijken.
‘Dâ's zesse,’ zegt Hilbert. ‘Pak an, Hilde, daar komt de zeuvende ook. Dat kon de leste wel eens wezen.’
Maar hij heeft het mis. Een kwartier later pas is de bevalling voorbij. Dan kruipen negen blanke biggen door het stro in het
| |
| |
gouden licht van de petroleumlantaarn en het hele gezin van Hilbert verdringt zich nu voor het hok. Hun schaduwen bewegen groot over de wanden.
‘Negen!’ zeggen ze dankbaar, elk op zijn beurt. ‘Negen mooie dure biggen!’.... De vreugde om de aanwinst ligt op alle gezichten.
‘En vader was d'r nogal zo bange veur,’ zegt er een. ‘Het was de eerste keer, dat deze motte drachtig was, Mans!’
‘Moeder, nou kriegen wij een schep suker in de brij, hè?’.... ‘Dat zul ie allemaal hebben,’ belooft Femmechien. ‘Maar dan ook as de weerlicht an tafel! Eet ie ook een hap mee, Mans?’
‘Nee Femmechien,’ zegt Mans. ‘Ik ben hier niet komen, om op kraamvisite te zitten. Ik wou alleen Hilde maar even hebben.’
‘Mij?’ vraagt zij bevreemd.
‘Ja, oe, en geenene anders.’
‘Dat kan,’ zegt zij. ‘Ga ie dan maar naar de brij, vader. Ik kan het hier verder alleen wel af.’
Als dan ook Hilbert verdwenen is, komt zij buiten het hok voor Mans staan. Zij houdt haar handen ver van zich af.
‘Praat maar op, Mans,’ zegt zij vriendelijk, ‘ik luuster al.’ Hij ziet haar aan. Zij staat daar kalm en beheerst, maar zij is zo veranderd. De guitige trek om haar mond is verstrakt tot rustige ernst en er is iets hards, iets onbuigzaams in haar gezicht gekomen, waardoor zij plotseling meer op haar moeder is gaan lijken. Hij staat haar maar wat verlegen op te nemen en van zijn vastberadenheid is niets overgebleven. Hij neemt zijn natte pet af en veegt met de buitenkant langs zijn gezicht. ‘Verduld, was is 't hier warm!’ zegt hij. ‘Ja, kiek es, Hilde.... Het gaat over dat geval, dat ie hebben met Wubbe van Jans’...
| |
| |
‘Waarom vraag ie daarnaar?’ zegt zij rustig. ‘Dat bent mien zaken toch?’
‘Dat staat nog te bezien,’ meent Mans. ‘Wat hier in het dorp gebeurt, daar hebben meer belang bij. Waar of niet? - Goed, en as ik nou es wat astrant ben, dan moe' j' maar denken: Hij staat daar niet veur hem zelf, d'r bent anderen die hem stuurd hebben. Begriep ie, omdat wij beiden nogal eigen met mekaar bent, daarom ben ik hier. En as ik nou wat een malle vrage doe, dan reken maar: het is voor alle zekerheid en niet, omdat ze mij niet vertrouwen. Nou, as dat afgesproken is, dan gaat het hieromme: die praat over die andere jongens, daar is toch niks van waar?’
‘Andere jongens?’ vraagt zij verwonderd.
‘Ja, daar is praat, dat er ook andere jongens bij oe weest hebben behalve hij’....
‘Wie heeft dat 'zegd?’ vraagt zij verschrikt.
‘Dat kun ie wel denken,’ antwoordt hij. ‘Die praat komt van Wubbe van Jans zelf.’
‘Hij?’ fluistert zij. ‘Heeft hij dat 'zegd, Mans?’
Zij keert zich af en leunt op het varkenshok. Het licht van de lantaarn staat als een stralenkrans om haar hoofd.
‘Och Heere,’ klaagt zij zacht voor zich heen, ‘hoe kan hij mij dat nou andoen? Is het dan nog niet slim genoeg?’....
Daar staat Mans Lubbers bij. Hij moet zich wat buigen, anders raakt hij met zijn hoofd aan de stalzolder en een mud aardappels van zeventig kilo slingert hij met gemak op zijn schouder. Maar hij kan geen verdriet zien.
‘Die doodvreter,’ scheldt hij in gedachten. ‘Die lamstraal!’.... Hij draait zich om. Met de klink van de staldeur in zijn hand kijkt hij nog even om. Hij kucht.
‘Nou, dan eerst goeienavond,’ zegt hij wat schor.
En als hij geen antwoord krijgt, gaat hij heen. Hij zoekt tas- | |
| |
tend zijn weg door de duistere schuur en vloekt, als hij tegen de ladder oploopt, hij heeft zijn armen door de sporten gestoken. Hij luistert niet naar moeder Femmechien, die zich ook ergens in het donker op de deel blijkt te bevinden - zij heeft natuurlijk het gesprek afgeluisterd - en hem nu de wind van voren geeft om die vloek. Hij slaat de buitendeur achter zich toe en gaat in de stille avond, in de regen, de weg langs met grote haastige stappen. Hij gaat in het dorp de herberg van Lammert Krukien binnen.
De gelagkamer is leeg en donker, maar in de keuken daarachter is gepraat. Daar kan men de rook wel snijden. Daar zitten Freerk Snippe en Frens met het anderhalf oor en Wiebe Lubbers als getrouwde man - die loopt nog altijd met het jonkvolk mee - en verder nog een stuk of wat jongkerels, die zo'n beetje de toon aangeven in het dorp, aan de borrel. Lammert Krukien heeft de karaft op de tafel gezet. Hij heeft sinds een paar dagen de vrouw in bedde, nou kan er een drupje voor zijn rekening op staan. Zij is al weer flink dapper, zij ligt over de beddeplank mee te praten en steekt haar arm uit om de wieg te schudden, als de jonge zoon een geluidje geeft. Hij is wat onrustig vanavond, heeft hij last van de rook? Welnee, wat zou het, dat hindert hem niks, rookvlees kan duren. Triene krijgt haar borreltje op bedde, de anderen heffen aan de tafel hun glaasje.
‘Nou, Lammert en Triene, dat het maar een flinke boer mag worden. Dat het de leste nog maar niet wezen mag!’
‘Triene, die draait er de hand niet veur om,’ zegt Lammert.
‘Ik wou, dat ik er werk van hadde,’ verzekert Triene. ‘Veur een gulden per keer wou ik er iedere dag wel ene hebben.’ De vrolijkheid, die op deze woorden volgt, wordt plotseling afgebroken door de komst van Mans. Er staat een lege stoel bij de tafel, maar hij loopt die voorbij, leunt tegen de schoor- | |
| |
steenmantel en schuift zijn pet in de nek.
‘Daar bin 'k,’ zegt hij somber.
‘En wat breng ie veur boodschap?’ vraagt Triene.
‘Het is alles gelogen.’
‘Heeft zij dat 'zegd?’ vragen enkelen.
‘Zij heeft het mij bezworen,’ verzekert Mans. ‘Met de vingers omhoog heeft zij 't bezworen. Is dat genoeg of niet?’
Ze knikken allen. Het is genoeg.
‘En wat nou?’ vraagt Freerk Snippe, na een stilte.
Als antwoord daarop gaat Mans naar de deur.
‘Eerst een borrel,’ nodigt Lammert, met de karaft in de hand. Maar Mans weigert.
‘Zo dadelijk,’ zegt hij. ‘Eerst moet ik even vort.’
‘Wacht, ik ga mee,’ roept zijn broer. Hij gooit zijn glaasje leeg in zijn keel en staat op.
‘Wat bin ie van plan, jongens?’
‘Ik heb persoonlijk wat in orde te maken,’ zegt Mans. ‘Nee, blief nou maar allemaal rustig zitten. Wij bent zo weeromme.’
Het zijn maar van die grote langzame gofferds, die jongens van Marrije. Ze maken zich nooit druk. Ze gaan door het donkere dorp, alsof ze kuieren voor hun plezier. Ze zwijgen, totdat ze de boerderij genaderd zijn, een zwarte berg in het grijs van de avond. Het regent niet meer. De lucht is gebroken. Een paar sterren staan te glanzen tussen de wolken. Witgekalkte ronde stenen schemeren aan weerszijden van de dam naar het erf. In de verte huilt een hond. De zomernacht staat mild en goed over het stille dorp.
‘Wil ie geleuven,’ zegt de een, ‘dâ 'k hem wel dadelijk van zien bedde wou trekken?’
‘Ie bent niet goed wies,’ antwoordt de ander. ‘Als wij dat
| |
| |
doen, dan met z'n allen. Achter de tralies komt men gauw genoeg.’
Zwijgen. Een grote uil stoot zijn felle schreeuw en komt geruisloos over hun hoofden zweven.
‘Het behoeft nog alleen maar een vermaning te wezen,’ zegt Wiebe.
Mans gromt. Hij bukt zich naar zo'n witte blinkende steen. Hij neemt die op en weegt hem op zijn hand. Hij loopt er mee het erf op, sloom, langzaam, zeker van zijn doel. En met diezelfde sloomheid die hem in alles eigen is, diezelfde trouw, verricht hij nu dit werk. Hij staat daar in het donker met die zware steen in zijn hand. Hij wipt hem op en neer in zijn hand en ziet het kleine olielampje op de tafel blinken. Hij knikt met zijn hoofd, het lijkt hem zó het beste: tegen het kruis, dan springen ze allemaal. Dan haalt hij uit en smijt met grote ernst, met al de kracht van zijn lange arm. Vlak daarop treft Wiebe het raam aan de zijkant van het huis. In het daverend tumult van krakend hout en rinkelend glas en het verwoed geblaf van de hond in de schuur, constateert Mans rustig, dat het kruis gebroken en het olielampje uit is. In de stilte, die daarop volgt en die nog dieper lijkt dan tevoren, stappen de broeders zwijgend het erf af. Nauwelijks op de dam, breekt achter hen de krijsende stem van Janne los. Ze grinniken en verhaasten hun stap niet. Ze gaan kalm en waardig terug door het dorp. Een donkere gestalte maakt zich hier en daar los van de muur, een boer in zijn onderbroek met blote voeten in de klompen staat bij de weg.
‘Goeie.’
‘Ook zo.’
‘Zo, moest het dan maar wezen?’
‘Ja, het mag nou wel.’
De jongens van Marrije gaan de herberg in. Daar drinken ze
| |
| |
een borrel en klinken op het trouwen van Wubbe Hidding en Hilde Moes.
‘Dat ze maar veul jaren gelukkig mogen wezen.’
‘Nog ene, Mans?’
‘Wel ja, tap maar in. Op oen welzijn, Lammert. Dat we hem nog maar lang mogen lusten, kriegen zal wel gaan.’
Nou en dan moeten ze nou maar weer op Tranendal aan. Ze lopen het veld in en stappen achter elkaar door het donker over het kronkelende pad, waarvan hun voeten ieder kuiltje kennen. De jeneverbessen staan aan weerszijden daarvan als gedrochtelijke dwergen.
‘Het goeie,’ zegt Wiebe, terwijl hij afbuigt naar zijn huisje, waar zijn vrouw op hem wacht.
‘Het goeie,’ zegt Mans. Hij opent de deur van de ouderlijke hut. Hij bukt zich en treedt in het kamertje. Zijn hond komt hem zacht jankend tegemoet.
‘Stille,’ zegt Mans. Maar moeder Marrije is al wakker.
‘Ben ie daar, Mans?’
‘Ja moeder.’
‘Was er nog wat bijzonders in het dorp?’
‘Nee mense, wat zou er voor bijzonders wezen?’
Hij kleedt zich uit en staat zich geeuwend te rekken. Hè, een beste borrel was dat! Daar zal hij goed op slapen.
‘Wel te rusten, moeder.’
De oude vrouw snurkt. Zij is pas gerust, als haar zoon is thuis gekomen.
|
|