| |
| |
| |
[V]
De volgende dag, in de namiddag, als de kiender naar school zijn, daar komt ook de oude dominee het paadje op naar de boerderij van Hilbert Moes. Dan heeft Femmechien het juist over de heg met Marrendiene aan de stok, die tussen haar manden op het erf van de buren staat. Daarom doet de dominee maar wat stadig an. Hij zet met zijn stok een paar aren rechtop aan de rand van het korenveld, hij plukt omstandig een blauwe roggebloem en steekt die zorgvuldig vast in het knoopsgat van zijn zwarte kaalgesleten jas. Hij heeft ook grote belangstelling voor een rattegat in de slootwal. Ja, en dan heeft Femmechien toch ook tijd genoeg gehad, maar zij laat haar prooi niet los, vóór de dominee tot op een paar passen genaderd is.
‘Wacht maar even, Kwebbel-Diene, ik kome zo weerom.’ Dat zijn haar laatste dreigende woorden. En dan wendt zij zich tot hem.
Met den dominee is zij zo eigen als met haar volk. Die zit al zijn halve leven hier in het dorp, die heeft Femmechien getrouwd en haar kinderen gedoopt, zij heeft in al die jaren een duizend preken van hem beluisterd en honderd keer is zij met hem aan het kibbelen geweest. Nog rood van de ruzie, is zij nu een en al gastvrijheid.
| |
| |
‘Dominee, koomt er in,’ nodigt zij hartelijk uit. ‘Daar doe j' goed an, jong, dâ j' hier eens op aan komt stappen’....
Zij gaat hem voor naar het huis; voor de drempel steekt zij nog eens haar vuist op tegen Marrendiene. Zij leidt hem langs het pottenrek met zijn geschuurde melkbussen, die zo verblindend glanzen in de zon, dat men er de ogen niet op houden kan, over de koele pompstraat met zijn frisse zure geur van karnemelk en hooi, naar de kamer, waar de blinden half zijn dichtgeschoven voor de vliegen en voor de zon.
Zij trekt de stoel van Hilbert bij de tafel en plaatst de tabakspot er bij.
‘Val es dale,’ zegt zij, ‘en steek es op.’
Zij knielt voor de haard, om het vuur op te rakelen en holt dan naar de put om een ketel water.
‘Ja, en nou moet ie oe maar even vernuveren, dominee,’ zegt zij bij haar terugkomst, ‘ik heb daar buten nog wat af te maken.’
Mèt is zij de deur al uit en hij hoort haar sloffen kleppen over het straatje om het huis. Hij stopt zijn pijp en wacht en luistert naar het gegons van de vliegen en het knappen van het hout onder de ketel. Soms dringt ook de kijvende stem van Femmechien tot hem door. Het water raast, als zij hijgend, maar met een voldaan gezicht weer binnenkomt. Zij draait de koffiemolen en schenkt het water op. Dominee moet haar maar niet kwalijk nemen, zegt zij, het is een wat vreemde ontvangst. Maar zij kon dat niet op zijn beloop laten, dat praatje, dat heur Hilde bij dien boerenzeune nog met andere jongens omgang zou hebben gehad. Daar heeft die kreupele Marrendiene zich voor geleend, om dat voor Janne de wereld in te dragen, dat flarde van een wief.
‘Femmechien, Femmechien,’ zegt de dominee en hij zit er ernstig bij te schuddekoppen.
| |
| |
Maar op dat ogenblik schiet zij de deur al weer uit: ‘Wacht even, dominee, daar gaat dat schepsel veur de ramen langs, nou zal ik haar nog even de mate vol meten’....
Het duurt deze keer niet lang. Met een fles zure haring in de arm komt zij triumferend de kamer weer in. Ziezo, dat is voor mekaar. Die heeft zij zo de wind van voren gegeven, dat zij verder niets dan goeds van haar Hilde zal vertellen. En als goeie vrienden zijn ze gescheiden.
‘Daar ben 'k bliede om,’ zegt zij, ‘want ik heb een hekel aan drukte.’
Hij zit haar maar stil en glimlachend aan te zien, terwijl zij koffie schenkt.
‘Heeft dominee smaanks trek aan een snee brood met een zoere hering?’
‘Dank je, Femmechien.’
‘Het bent van de besten, heur dominee!’
‘Dank je, Femmechien, toch maar niet.’
‘Dominee is een veurdelige man,’ zegt zij zuchtend. ‘Nou en dan ga 'k er ook maar even bij zitten. Een kop koffie heb ik dan toch ook wel verdiend.’
Zij schenkt haar kopje half leeg in het schoteltje en neemt een paar teugjes. Dan houdt zij plotseling op met drinken.
‘Ja, maar wat zit ie mij dan toch an te kieken!’ roept zij, half lachend, half boos. ‘Ik heb toch niks van oe an?’
‘Ik moet om jou lachen, Femme,’ zegt de oude. ‘En ik moet haast om jou huilen ook.’
‘Dat moe j' dan maar doen,’ zegt zij. ‘Een dominee die schrouwt, dat zal wel een mooi gezichte wezen. Maar waaromme dan, as ik niet te vrijpostig ben?’
‘Kijk Femme,’ legt hij uit, ‘je bent eigenlijk zo'n beste vrouw’....
‘Dâ's de eerste, die 't zegt,’ bijt zij.
| |
| |
‘Stil nou es even. Je hebt een goed hart, Femmechien. Als jij iemand helpen kunt, dan laat je het niet. Maar waarom doe je dan altijd zo scherp en zo bazig?.... Nee, nou ben ik aan 't woord. Waarom, wou ik vragen, neem je niet wat meer een voorbeeld aan je Hilbert, dat is zo'n zachte, zo'n aardige man’....
‘Hoe kun ie 't zeggen, dominee! Dan zou 't er hier raar bijstaan!’
‘En wat zeg je hier dan van,’ vraagt hij, ‘dat de zachtmoedigen de aarde zullen beërven?’
Dat is Femmechien zo goed als heelendal met hem eens. Ja?.... Ja zeker, dat scheelt maar ene letter. Als hij er ene letter bij zet, dan kan ze hem de hand geven. Zij is er volkomen van overtuigd, dat het de zachtmoedigen bent, die schaapachtige lu, die de aarde bederven. Als ze eens nagaat, wat heur Hilbert in zijn leven al bedorven heeft. En de wichter bent helaas voor 't grootste part netzo. Laten zich de botter gewoon van 't brood krabben. Maar wel doeksels, nou zit de dominee haar warempel alweer uit te lachen! Als hij daarvoor hier gekomen is, dan moet hij 't maar zeggen.
‘Femme, ouwe ratel!’ lacht de dominee, ‘is er dan niets veilig voor jou? Ja, nu heb je ook wat bedorven, al ben je niet zachtmoedig: een mooi bijbelwoord. In het evangelie van Mattheüs staat het, het vijfde hoofdstuk. Be-erven staat er. In eigendom krijgen, betekent dat. De zachtmoedigen worden rijk, de hele wereld erven ze op de duur.’
Dat is ook zo, het staat in de bijbel. Dan heeft Femmechien niets gezegd. Wat in de bijbel staat is waar, daar mag men niet aan knibbelen, dat heeft zij wel geleerd in de kerk. Maar zij heeft een ander woord, daar leeft zij bij en dat is ook waar: de brutalen hebben de halve wereld. Die hèbben ze, daar hoeven ze niet op te wachten. En wat heur betreft - een ander mag
| |
| |
er over denken zoals hij wil - maar haar lijkt dit voor dit leven wel wisser, daarom houdt zij zich daar maar an. Als zij heur deel niet gekregen heeft of verongelijkt is of belasterd, dan kan zij daar niet bij gaan zitten bidden. Dat doet de dominee misschien, goed, die heeft daar voor geleerd. Maar zij is anders grootgebracht. Zij legt de vuist op tafel en eist heur recht.
Neem nou heur Hilde. Dat moet dan een wicht wezen naar dominees hart: altijd zachtmoedig, net als heur vader. En wat heeft zij nou? Nou heeft die ongeluk van een jongkerel heur laten zitten en zijn moeder, die adder, om hem vrij te krijgen, om die paar ongelukkige centen van heur te beschermen, brengt zij 't praatje in de wereld, dat er nog andere jongkerels hier zijn geweest. Dat Hilde niet minder dan een slechte meid is geweest. Is 't niet ten hemel schreiend? Zij durft het Hilde niet eens vertellen, het wicht is toch al zo vreemd. Maar zij zijn daarginds met Femmechien nog niet klaar, daar kunnen ze duvel op zeggen.
Femmechien heeft goed geraden, daar kwam de dominee voor. Hij weet precies, hoe het er bij staat, zij hoeft hem niets meer te vertellen.
‘Maar dat gaat verkeerd zo,’ zegt hij. ‘Dat moet in 't reine komen en graag zonder ruzie of drukte. En daarvoor moeten wij eens overleggen.’
‘Dan moe' j' hier niet wezen, dominee,’ zegt Femmechien strak. ‘Het wachten is niet op ons.’
‘Dáár ben 'k al geweest,’ bekent hij zuchtend.
‘Zo, wanneer?’
‘Gisteravond nog.’
‘En - wat kreeg ie dan veur boodschap?’ vraagt zij gespannen.
‘Dezelfde, die Marrendiene meekreeg.’
| |
| |
‘Maar ik weet wel beter, Femmechien,’ voegt hij er haastig aan toe. ‘Ik ken Hillechien. En geloof maar, Femmechien, dat ik ze daar ongezouten de waarheid heb gezegd. Tja, wat helpt het? Men kan lang praten, als iemand de oren dichtknijpt’.... Het duurt lang, vóór hij er daarna weer een woord tussen kan krijgen. Hij probeert het een paar keer, maar pas als hij ongeduldig met zijn stok op de tafelrand timmert, gelukt het hem.
‘Ik wou je dit vragen,’ zegt hij dan. ‘Om drukte te vermijden, Femmechien, laat mij eerst nog eens proberen, wat ik aan de zaak doen kan. Hou jij je d'r buiten, anders gebeuren er nog ongelukken, vrees ik.’
Maar daar wil Femmechien niets van weten. Is het heur kiend of dat van den dominee? Dat zou wat moois wezen, als ze niet voor haar eigen kiend op mocht komen! En die ongelukken, daar is zij zelf bij. Zij is nog mans genoeg, zegt zij, om heur eigen koren te dorsen, zonder de vlegel te breken. Bovendien, de dominee is immers niks opgeschoten, nou is zij aan de beurt. ‘Ie bent een beste kerel, dominee, maar daar kan niks van komen. Praat er maar niet meer over.’
Dan staat de oude man maar op. Hij schudt zwaarmoedig zijn hoofd, de zaak ligt hem zwaar op het hart. Hij kent het volk in deze streek en hun sterk ontwikkeld rechtsgevoel. Het broeit nu reeds in het dorp.
‘Je wou er dus al dadelijk werk van maken, als ik 't wel begrijp?’ vraagt hij.
‘Wis en deksels,’ antwoordt Femmechien.
‘Doe mij dan één plezier,’ probeert hij nog. ‘Toom je wat in, Femmechien. Denk er eens aan, wat ik gezegd heb van de zachtmoedigheid’....
Maar er is nu met Femmechien helemaal niets meer te beginnen.
| |
| |
‘Laat dat maar aan mij over,’ zegt zij. ‘As ie het niet winnen kunt, sla j' ook met de stok op de tafel, is 't waar of niet, dominee? Waar blief ie dan met oen zachtmoedigheid?’
‘Bij jou zou ik die ook verliezen,’ geeft hij met een glimlach toe.
Maar zij blijft ernstig.
‘Ja, ja,’ zegt zij, ‘zo bent de mannen. Als ze tegen woorden niet langer op kunnen, dan houwen ze de boel kapot. Ie bent in de grond niks beter as mien Hilbert, dominee.’
En daarmee laat zij hem gaan. Hij voelt zich wel wat vernederd. Maar wie kan tegen Femmechien op?
Hilde komt juist met een kruiwagen vol mest uit het varkenshok, als de dominee de hoek van het huis omslaat. Zij stampt onder het lopen haar klompen schoon op de stenen, neemt een aanloop en al haar spieren spannen zich, als zij de zware vracht tegen de hellende glibberige plank oprijdt tot bovenop de bult. Zo'n prachtvrouw voor de boerderij, daar zouden de jonge boerenkerels uit de omtrek elkaar het mes voor over de ribben willen halen. En daarom, terwijl hij bewonderend naar haar ziet, kan hij het niet geloven, dat die ene zo stom zou zijn, om haar te laten lopen.
Met de lege kruiwagen achter zich aan komt zij weer naar beneden, de blik voor haar voeten, opverend bij iedere stap op de buigende plank. Dan staat de dominee plotseling voor haar. Zij zet de kruiwagen neer en groet wat verlegen.
‘Ik kan den dominee geen hand geven,’ zegt zij, als hij de zijne uitsteekt. Maar hij heeft haar hand reeds gegrepen met bei de zijne en drukt die hartelijk.
‘Dat is schone mest,’ zegt hij glimlachend, ‘daar is niet mee gemorst.... Hoe is 't er mee, Hillechien?’
‘Goed,’ antwoordt zij ontwijkend, terwijl zij met de rug van
| |
| |
haar hand het zweet van haar voorhoofd wist.
‘Dat je zo'n moeilijke tijd moet hebben,’ zegt hij hoofdschuddend. En in zijn medelijden zegt hij nog meer: ‘Dat je toch ook niet beter hebt nagedacht, m'n kind.’
‘Ja,’ zegt zij, met een verdrietige glimlach, ‘ik bin gien heilige, dominee.’
‘Wie is dat wel?’ vraagt hij. ‘Maar aan één ding moet je denken in deze dagen’.... Hij ziet haar recht in de ogen en legt de hand op haar schouder. Hij spreekt langzaam en met nadruk.
‘Het moederschap is heilig, hoe ook de omstandigheden zijn en wat de mensen praten. Zul je daaraan denken, Hillechien?’ Zij belooft het met een stomme dankbare knik. En zij doet haar best, om zich te beheersen, maar het lukt haar niet, want met die woorden heeft hij alles gezegd, wat haar in deze dagen tot troost kan zijn. Zij zet haar tanden op elkaar, maar haar borst gaat snel op en neer, de tranen springen in haar ogen.
‘Ik moet het hok uutmesten,’ praat zij, met trillende mond. En zij grijpt naar de bomen van de kruiwagen.
‘Ik zal voor je bidden, Hillechien,’ zegt hij dan nog. ‘En als ik nog meer voor je doen kan, je kunt de pastorie wel vinden. De deur staat voor je open, al is 't ook midden in de nacht.’
Er komt geen antwoord meer. Zij is de schuur al binnen. En als hij zuchtend heengaat, is het raadsel voor hem nog groter geworden. Want stel, dat de vent nog gedwongen wordt, om te komen - wat moet dat worden tussen die twee? Dit wicht met haar mooie heldere ogen, dit fiere stoere wicht, zal dat tevreden zijn met een kerel, die haar eerst verloochend heeft?
Die avond komt Hilbert vroeger dan anders naar huis, vermoeid en somber en terwijl Hilde het paard uitspant en in de stal brengt, wenkt hij Femmechien mee in de hof. Marchien
| |
| |
en Wemeltien, die haar achterna willen lopen, worden door moeder Femme teruggejaagd.
Hilbert heeft den kerel gesproken. Hij heeft hem ontmoet op de landweg, aan de andere zijde van het dorp. Ja, hij had ook naar het huis kunnen gaan, maar wie weet hoeveel drukte dat gegeven zou hebben. Hilbert meende bovendien, hij had met het oude wijf niks te maken, hij moest den jongkerel alleen hebben. Zodoende heeft hij er een halve dag op geloerd om hem daar apart te krijgen. Hij zat met een kop als vuur op de wagen, toen hij Hilbert tegenkwam en hij zou doorgereden wezen, als Hilbert hem niet aangehouden had.
‘Wij zitten op oe te wachten, Wubbe van Jans,’ zee ik.
‘Zo,’ zee hij met een dom gezichte, ‘dat moet ie weten, Hilbert.’
Femmechien, het bloed joeg mij al naar de kop, toen die gofferd dat zee, maar ik hield mij nog kalm. Ik zee: ‘En wat ben ie dan van plan met oes Hilde, ie lummel?’ En wat zee hij, Femmechien? - ‘Dat zal ik weten,’ zee hij. ‘In ieder geval moe' j' bij een ander wezen as bij mij, as 't om Hilde gaat.’ En toen joeg hij de peerden an.
‘En wat heb ie toen 'zegd?’ vraagt Femmechien streng.
‘Zegd?’ herhaalt Hilbert, trillend van drift. ‘Femmechien, ik kòn niks meer zeggen. Ik had al drukte genoeg met mij zelf. As ik niet gauw voortgaan was, dan hadde ik hem van de wagen aftrapt, die.... die....’
Hij hijgt, hij zit zo vol, hij moet naar woorden zoeken. Maar Femmechien heeft geen zin, om te wachten, tot hij ze gevonden heeft.
‘Ie bent een kerel van niks,’ zegt zij verachtelijk. ‘Ie bent het zout in de brij niet weerd.’
En zij laat hem alleen in de hof. Zij ijlt het huis in en komt geen minuut later met een schone muts op weer naar buiten.
| |
| |
Zij gunt zich geen tijd om te eten met de anderen en terwijl zij reeds naar voren loopt, knoopt zij de banden vast van haar schone gesteven bonte schort, dat zij ook nog in de gauwigheid aan heeft geschoten.
‘Gaat moeder vort?’ vragen Marchien en Wemeltien verwonderd, die aan de slootkant in het gras hun troost hebben gezocht en daar een lange ketting rijgen van stelen van paardebloemen.
‘Ja,’ zegt zij kort. ‘Ik ben zo weeromme. En de drommel zal oe halen, as ie niet goed oppassen, heur!’
‘Moeten wij dan niet eten?’ vraagt Marchien benauwd.
‘Ik heb zo'n honger, verduld,’ grient Wemeltien.
‘Ga maar naar oen vader,’ zegt Femme. ‘Een boterham smeren zal hij nog wel kunnen.’
En zonder ook nog maar eenmaal om te kijken, stapt zij haastig de weg op naar het dorp.
Moeder Femmechien stapt midden over de weg met opeengeklemde lippen, de ogen strak voor zich uit. Zij fladdert met haar rokken en draait met haar heupen; dat kan zij zo preuts en parmantig doen, dat bootsen soms de kleine meisjes na op weg naar school. En zij zet haar voeten heel beslist op de zware ronde keien van de dorpsstraat.
Haar doel weet al het volk, dat voor de ramen en de deuren zich verzamelt, om haar voorbij te zien gaan. Het is, alsof het ingelicht was, dat Femmechien langs zou komen; voordat zij bij een huis is, lopen de bewoners al naar buiten. Ze laten het werk of de maaltijd voor haar in de steek, ze groeten haar met een zwaarmoedige knik, met een hartelijk woord van aanmoediging.
‘Geef ze d'r van langs, Femmechien. Spaar ze niet, die grootse lu!’
| |
| |
‘Wie oe anraakt, die raakt ons allemaal an, Femme, denk daaromme!’....
‘Neem hem maar an de haren mee; as ie 't alleen niet afkunt, dan helpen wij oe wel’....
Dat zijn zo de opmerkingen, die van links en rechts haar gedempt worden toegeroepen. Evert Kamps, de veldwachter, die juist bij zijn hekje staat, voegt er het zijne bij, door als enige haar zonder een woord de rug toe te draaien. Toe maar, Femme, ik heb oe niet zien, ik wete nergens van. Femmechiens rug wordt er nog rechter door, zij draait nog wat parmantiger. O, niet als een smekelinge zal zij verschijnen in het huis van grootse Janne. Zij zal daar niet op haar knieën behoeven te vallen met een zachtmoedig prevelementje. Als een schuldeiser zal zij er staan, om recht te vragen uit naam van haar kind en uit naam van het hele dorp, dat zich met Hilde weet verkracht in zijn rechtsgevoel; dat zal haar sterk maken tegenover dat volk.
Zij gaat bij de buren van Janne over het erf, zo hoeft zij niet bij dat volk voor de ramen langs. Zij vindt daar een stok, een stuk van een bezemsteel, dat neemt zij in de hand, dat keurt zij en gooit het weer weg. Laat zij de kop nuchter houden, zij heeft het altijd met haar tong nog wel afgekund. Rustig betreedt zij het erf van de Hiddings, zij loopt voorbij het stookhok, door de schare kippen, die daar bij de zijdeur hongerig te wachten staat, over de pompstraat. Zij licht de klink en stapt over de drempel. En zo staat zij daar dan in de kamer met haar felle ogen, met haar vastberadenheid, vóór ze 't weten.
Daar zitten ze nou aan het maal, de oude Janne, en Jans met zijn grijze kop, en naast zijn vader die lummel. Verder het knechtje en de meid, en het brood blijft ze in de mond steken van verbazing en schrik. Alleen Janne vindt een woord.
‘O Femmechien,’ zegt zij lief, ‘krieg een stoel en val d'r bij
| |
| |
dale, mense. Kom ie ons eens opzoeken? Daar doe j' goed an.’ Maar deze keer maakt Femmechien geen woord meer vuil dan nodig is. Zij heeft slechts een koude, minachtende blik voor Janne, terwijl zij langs haar heen de tafel rondloopt en voor den jongkerel blijft staan. Die draait zich half naar haar om en zijn volle mond gaat er van openhangen, als hij Femmechiens blik ontmoet. Er is iets schichtigs in zijn ogen. Hij loert ook even naar de deur van de opkamer, waar hij drie tree afzit. Dat ontgaat Femmechien niet. ‘Nee mien jongen,’ zegt zij. ‘Ontkomen zul ie mij nou niet meer. Veertien dagen hê 'k al op oe zitten wachten, maar nou hê 'k oe dan!’....
En terwijl zij hem de vinger op de borst zet, vraagt zij langzaam: ‘Waar blief ie met oen boodschap over de trouwdag, die ie brengen zouden?’....
Stilte. De kerel zit met een stuk brood in zijn hand te kauwen en te slikken en slaat zijn ogen neer. Hij zit daar zo stijf en ongelukkig en stottert eindelijk een paar woorden zonder zin. ‘Ja, wat zâ 'k oe zeggen, Femmechien, ikke’....
En dan ontneemt hij zich zelf het woord, door een grote hap van het brood te nemen.
Maar zijn moeder valt voor hem in. Haar stem is nog steeds even vriendelijk.
‘O, kwam ie daarvoor, Femmechien?.... Ja, wij hebben daar al wat praat van hoord, maar....’
‘Vraag ik oe wat?’ bijt Femmechien.
‘Nee,’ zegt Janne overbluft.
‘Zwieg dan,’ snauwt Femme. ‘Oen zeune is meerderjarig, die kan hem zelf wel redden. Met oe hê 'k niks an de mutse.’ En zij wendt zich weer tot Wubbe. Zij is zich bewust van de macht, die zij heeft over den schuldigen jongkerel, daar moet zij nu gebruik van maken, voor hij zich hersteld heeft. En zij weet zelfs vertrouwen in haar stem te leggen, als zij vraagt:
| |
| |
‘Dus wanneer koom ie, Wubbe Hidding?’
Maar nog eens is het zijn moeder, die hem snel bijspringt in zijn onzekerheid. De oude Jans zit somber en besluiteloos toe te luisteren, maar zij is zo gemakkelijk niet.
‘Ja, dat zou wat moois wezen,’ schreeuwt zij verontwaardigd, ‘als ik hier in mien eigen hoes niet meer praten mocht! Ben ik hier de baas of ie?.... Ik zal praten, as ik wil, heur ie dat? Dat wou ie wel, hè, onze jongen d'r bij lappen, as een ander wat misdreven heeft! Ja, wij bent ons geld gram!’.... ‘Oen geld,’ zegt Femme kalm, ‘daar spij ik op. Mien recht wil ik hebben en anders niks.’
‘Dan moe j' bij die andere jongens wezen!’ roept Janne.
‘Wat andere jongens?’ vraagt Femmechien streng.
‘Die bij oen Hilde weest hebben.’
‘Wie bent dat dan?’ daagt Femmechien uit, terwijl zij de boerin recht in de ogen ziet.
Ja, wie bent dat dan? Janne kijkt stuurs voor zich en geeft er geen antwoord op.
‘Namen!’ eist Femmechien en zij slaat met haar kleine sterke vuist op de tafel. ‘En nou ogenblikkelijk. En de naam d'r bij van hem, die ze bij oes Hilde zien heeft. Anders ben 'k nog niet met oe klaar.’
Tegenover die duistere bedreiging en de woede, die in moeder Femmechiens ogen vlamt, vindt Janne het verstandiger, om maar wat in te binden. Ze vervalt bijna weer in haar oude vriendelijkheid.
‘Ja, heur es Femmechien,’ praat zij kalmerend, ‘ie kunt nou wel zoveule vragen. Wie weet er nou dadelijk namen te noemen, dat moeten wij eerst nog uutzoeken. D'r bent andere jongens weest, dat staat veur ons vast. Zeg ook eens wat, Jans, dat heurt men toch overal? Maar in elk geval heeft onze Wubbe geen schuld. Is 't niet zo, Wubbe?’....
| |
| |
‘Nee,’ zegt de jongkerel gehoorzaam, ‘ik wete van niks.’
‘Zo, weet ie van niks,’ sart Femmechien en zij brengt zo plotseling haar gezicht vlak bij dat van den jongen boer, dat hij bijna achterover wipt met zijn stoel en zich haastig vastgrijpt aan de tafelrand. ‘Weet ie van niks, Wubbechien! Ie bent ook maar zo'n klein onschuldig mannechien, zo'n moedersjong, ie weet nog nergens van. Maar denk ie, dat ie daar mee vrij komen, met achter oen moeders rokken weg te kroepen? Dan heb ie 't mis, daar kû j' een lelijk woord op zeggen. Ie weet niet, wat ie riskeren. Ie komt om het ja-woord, mien jongen, dat veurspel ik oe!’
‘Nou moet het maar eens uut wezen,’ kijft Janne opnieuw. ‘Dat zou ie wel willen, hè, ie met oen scharpe bek! Ie hebt ja een bek as een scheermesse, mense, daar denk ie alles mee klaar te spelen. Zelf geen nagel om 't gat te krabben en dan een dikke boerenzeune bij oen wicht plakken? 't Is een schandaal! Denk ie, dat wij ons hele leven veur oen dochter warkt hebben? Dat is ja geen wicht veur een grote boerderij!’....
‘Precies,’ zegt Femme voldaan, ‘nou spreek ie rechtuut. Ie bent de satan hier in hoes. Dat zâ 'k onthouden.’
‘D'r uut!’ roept Janne.
‘As 't mien tied is,’ zegt Femme rustig, ‘eerder niet.’
En tot Wubbe: ‘Nou vraag ik oe veur de leste keer: Wil ie meegaan, nou dadelijk, ja of nee?’
‘Nooit!’ schreeuwt Janne. ‘Jans, laat ie dat nou maar allemaal toe?’
‘D'r uut!’ roept Jans nu ook en komt overeind uit zijn stoel. Maar Femmechien doet integendeel drie stappen in zijn richting, drie rustige, langzame stappen en Japie, het knechtje, trekt schrikkerig het hoofd in de schouders, wanneer zij hem passeert. Zij staat voor den groten boer, een klein en tanig
| |
| |
wijfje, maar sterk door haar beslistheid en door het recht, dat aan haar zijde staat.
‘Jans Hidding,’ zegt zij, ‘ie moet gaan zitten. Ik heb het recht, om hier uut te spreken. Ga zitten, Jans Hidding en luuster niet naar oen vrouw.’
En zie, de boer laat zich door een klein keuterwijf commanderen, hij zakt overwonnen terug op zijn stoel.
Van dat ogenblik af is Femme's gezag volkomen. Zij kan zeggen, wat zij wil, er is niemand meer, die haar in de rede valt. Zelfs Janne zwijgt en evenals de anderen zit zij stil op haar stoel te luisteren. Femme betoogt, dat de jongkerel schuld heeft, zij heeft daar overtuigende bewijzen voor. Zij laat hem vrij, zegt zij, als hij komen kan met één anderen jongen, die verklaren durft, dat hij een avond om Hilde in huis is geweest. Zij stelt hun voor ogen met ronde woorden, hoe min het is, om een knap jong wicht, waar in 't werken niet één tegenop kan, te laten lopen voor een paar ongelukkige centen. Maar ondertussen ziet zij wel de onwil in het norse gezicht van de boerin en zij vermoedt, dat zij vergeefs staat te praten. Janne láát haar maar praten, om van haar af te zijn. Goed, zij moet het dan maar voelen, dat zij mis gerekend heeft.
‘En nou geef ik oe nog deze weke,’ besluit Femmechien. ‘Dan is 't uut met ons geduld.’
‘En wat dan nòg?’ vraagt Janne stuurs.
‘Dan zul ie wel zien, wat oe te wachten staat,’ zegt moeder Femmechien geheimzinnig. En opeens lacht zij. Zij ziet de dag, dat zij wraak zal nemen op dit grootse volk. Zij ziet dezen rijken dommen boerenzoon reeds op zijn knieën voor haar, vernederd voor aller oog.
Die lach, die spottende triumferende lach is erger dan al haar woorden. Daar worden ze verlegen van.
Zij gaat heen.
| |
| |
‘Ik waarschouwe oe niet meer,’ zegt zij nog bij de deur.
Er komt geen antwoord. En dan gaat Femmechien, fier en rustig, zoals zij gekomen is, zeker van de overwinning.
Waar zij komt, loopt het volk te hoop en moet zij vertellen, wat het resultaat van haar bezoek is geweest.
‘Ik heb hem nog deze week geven,’ zegt zij. ‘En as hij dan niet komt’....
‘Dan zullen wij het wel weten,’ zegt het volk. ‘Denken die lu, dat ze alles kunnen doen? Bint ze hier komen, om onze wichter ongelukkig te maken? Wij zult het ze wel anders an heur verstand brengen, reken daar maar op, Femmechien!’...
Dat wordt een der weinige avonden in het leven van moeder Femmechien, dat zij niet haar moederlijke roep voor de brij heeft doen klinken. Het is al bijna donker, als zij eindelijk het dorp uit is en het huishouden staat natuurlijk op zijn kop, als zij thuiskomt. Een deel van haar gezin zit nog te eten, een ander deel met Hilbert er bij staat op haar te wachten bij de weg en Hilde heeft de was ingehaald en Marchien naar bed gebracht en is toen zelf ook reeds achter de gordijntjes gekropen. Daarom scheldt moeder Femmechien hard in de richting van de bedstee, terwijl zij bij het olielampje zit na te eten. Dat wicht, dat flarde van een wicht, waar deugt dat wicht nou toe? Als 't maar om vrijen gaat, dan kruipt ze niet zo vroeg in 't bedde. Kan zij dan niet eens als oudste de leiding nemen, als haar moeder om een boodschap naar de winkel moet?
‘Naar de winkel,’ zegt Femmechien. Want àls die vlegel nog komt, dan hoeft dat wicht er geen hartzeer van te hebben, dat het zoveel moeite heeft gekost, om hem hier te krijgen.
| |
| |
En daarom ook gaat Femmechien deze avond met Hilbert mee naar buiten en staat bij hem naast de vlierbos, terwijl zij hem fluisterend bewijst, hoeveel beter zij zich van haar taak heeft gekweten, dan hij van de zijne.
|
|