| |
| |
| |
[IV]
In deze tijd stuift het gevleugelde zaad van de paardebloemen, van de distels en van het kruiskruid de wegen langs. Het zweeft op de wind de landen over en komt in de luwte van het akkermaalshout of de huizen tot rust. Het bereikt de plaats van zijn bestemming langs onnaspeurlijke wegen. Het hecht zich wellicht vast aan de kleren van een voorbijganger, aan een wagen, aan een paardelijf; zo vindt het allicht een plekje met een beetje rulle aarde, waar het zich in de grond boren en ontkiemen kan.
Het zaadpluis en de geruchten, het is verbijsterend hoe snel ze hun geheimzinnige reis hebben volbracht. Ze kunnen zich naar alle kanten hier verspreiden, er zijn geen heuvels in dit wijde land, er zijn geen scheidsmuren. Het volk leeft eigen en broederlijk met elkander, het kent in de omgang geen verschil tussen arm en rijk. De mensen noemen elkaar bij de voornamen, of ze een geit of twaalf koeien melken, dat maakt daarin geen verschil. De deuren staan hier gastvrij voor iedereen open; de bakker en de pietereuliekerel, de lapjeskoopman, die treden tot bij de tafel, die schenkt men een kop koffie in. De kinderen rollen bij de buren over de vloer en hebben soms al gegeten, als zij weer thuis komen. Particuliere geheimen, zoals de stadsmensen die hebben, men probeert ze wel eens vast te houden,
| |
| |
maar dat gelukt meestal maar slecht, die zweven hier als het zaadpluis rond.
Vroeger, in de tijd van de markegronden, heeft men het bouwland in gemeenschappelijk eigendom gehad. Het werd ieder jaar opnieuw verdeeld voor het vruchtgebruik. Dat is nu voorbij. Maar er is iets van overgebleven. Dat is de oude goede gemeenzaamheid en het medeleven in elkanders belangen. Het leven van hun naasten, dat is voor de mensen nog markegrond: daar laten ze hun gedachten en hun verbeelding over weiden. Bovendien loopt de oude Marrendiene met de mande hier rond; die heeft haar levensstijl van de bijen afgekeken. Die vent het hele jaar door met allerhande zaken: met knapkoekjes en knijpertjes tegen Nieuwjaar, met noten en sinaasappels tegen Pasen. In deze tijd gaat zij rond met mosterd en pekelhering. Die zwerft van de ene boerenwoning in de andere en steekt haar spitse neus in de geheimen van ieder huis - overal laat zij wat achter en overal blijft wat kleven. Zo bevrucht zij de zielen met nieuwe vermoedens over het leven der buren, waar ieder veel belang bij heeft, want wie kan hier zonder buren leven? Zo helpt zij op haar wijze mee, om de oude vertrouwelijke gemeenschap in stand te houden.
Hilbert en Femmechien krijgen nu meer aanloop dan gewoonlijk. Wiebe Kiers, een man op jaren, komt op een avond, als ze reeds aan de brij zitten. Hij wil wat nieuwe palen slaan om het weiland en nou heeft hij zijn grote houten hamer kapot. Maar Hilbert heeft een beste. O, jawel jongen, die kan hij wel krijgen. Moet Hilbert hem dadelijk even geven of eet Wiebe eerst een hap mee? Och, hij moet straks thuis ook nog achter de brij. Nou, toe maar jong, het zal dezelfde brij wel wezen en waar 't ene zit, kan 't andere niet zitten. Goed, Wiebe zal zich dan maar niet langer laten neugen, hij legt zijn tabaks- | |
| |
pruim op de haardplaat en schikt mee aan in de kring. Hij eet uit fatsoen wat langzamer dan de anderen en likt na iedere hap in gedachten zijn lepel af. Jongen, wat beste brij!.... Of de beesten nog goed melk geven? En de schade van de hagel valt nogal mee, tenminste op sommige steeën. Maar bij Luutjes' volk ligt het koren als mest tegen de grond....
En of Hilbert al gehoord heeft, dat de mensen nou ook al door de lucht vliegen. Nee, niet in ons land, in 't butenland natuurlijk. 't Is eerlijk waar, Luuks Barelds vertelde d'r wat van, die krijgt driemaal in de weke de krante. Nee, niet met luchtballonnen, dat is al ouderwets, met zo'n ander ding, net zo'n vogel, hoe 't mogelijk is, mag old bessien weten. 't Is God verzoeken, het moest verboden worden, die kerels bent niet beter weerd, als ze dood vallen. Het bent natuurlijk grote lu, die geld genoeg hebben en met hun tied geen raad weten, van verveling halen ze dan zulke dingen uut. Als Wiebe de baas was, dan zette hij ze van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan 't heidespitten, dan zouden ze die gekkigheid wel afleren.
Zo, nou, die brij was mirakel! Of Femmechien die gekookt heeft of Hilde soms? Maar Hilde zal het toch ook wel kunnen?.... Wie met trouwplannen rondloopt, die moet brij kunnen koken.
‘Trouwplannen?’ bijt Femmechien.
‘Ja, trouwplannen. Althans, dat heurt men smaanks zo in 't dorp’....
‘Wie zegt dat dan?’
Ondertussen heeft Hilde stil de lepels bijeengegaard in de schaal en verdwijnt er mee in het achterhuis.
‘Ja, heur es, nou vraag ie weer zoveule, Femmechien. Wie het het eerst 'zegd heeft, daar wil ik af wezen. Marrendiene zullen wij maar zeggen. Die kan heel wat schuld hebben, die heeft
| |
| |
een brede rugge. Vertel ie mij dan es, hoe staat het dan met die trouwplannen?’....
‘As 't Pasen en Pinksteren op ene dag is,’ antwoordt Femmechien geheimzinnig.
‘As de kieviten het Wilhelmus zingen,’ voegt zij er ten overvloede aan toe.
Ziezo, nou kan Wiebe denken, wat hij wil. Wat haar zelf betreft, vreest zij, dat zij de waarheid gesproken heeft. De tweede Zaterdagavond is als de eerste voorbijgegaan.
O, nou, dan heeft Wiebe niets gezegd. Dan gaat hij maar weer.
‘Het goeie, volk, en wel te rusten!’
Als hij de deurklink in de hand heeft, krabt hij zich wat verlegen achter 't oor. Wat kwam hij ook al weer doen?
‘Blinder ja, Hilbert, de hamer nog!’
Hij verdwijnt er eindelijk mee. Bij het hekje blijft hij wachten op gezelschap. Wie is het, die aan de overkant van de weg zonder een blik opzij voorbij loopt?.... Hoe kan 't zo treffen! Nou is Wiebe aan 't rechte kantoor. Het is de oude Jans van Janne, de vader van den gofferd op wien Femmechien met smart zit te wachten. Die zal Wiebe wel niet veel wijzer maken.
De volgende dag, daar komt een jongkerel binnenstappen, het knechtje van Harm Snippe, met het boerbriefje. De volgende weke Dinsdag, dan moet Hilbert zich vrij maken, dan is er beewark te doen. De waterlossing, die door het groenland loopt, moet in deze tijd nodig in orde gebracht worden en de weg daarnaast mag ook wel een beurt hebben. Daar heeft een ieder zonder uitzondering belang bij, dat de afwatering goed geregeld is, daarom doen alle manslu van het dorp dat gezamenlijk. Op het blazen van de boerhoorn zullen zij op de brink samenkomen.
| |
| |
Kan het dan al weer om Hilbert zijn been? O ja, dat trekt hij nou al weer dapper mee.
Dat knechtje, hij is nog zo tussen big en varken in, dat zit daar maar zo'n beetje schadelijk te lachen bij de tafel en hij zegt: ‘As ie nou maar een flinke jongkerel in huus hadden, Hilbert, instee van allemaal vrouwvolk, dan kon ie die sturen en zelf bij de heerd blieven. Maar misschien zorgt Hilde daar nog eens veur’....
Die lummel weet dus al meer. Hilbert zwijgt er op en steekt zijn pijp nog eens aan. Maar Femmechien zet de koffiekan met een bons op de tafel.
Of hij al dreuge is achter de oren, vraagt Femmechien. Ja? - zo, dat liekt er anders weinig op. In heur tied, toen wisten zulke vlegels wat ze zeggen of zwiegen moesten. Hij zeker niet, anders had hij hier niet ook een cent in 't bakje willen doen. Maar die cent was nog veul te groot veur hem, dat moet hij nou maar aannemen van Femmechien. De groeten aan zien boer en met het beewark komt 't in orde.
De buurvrouwen komen ook, van links en van rechts, de een om een half lood koffie te lenen, de ander om een kopje rijst of een handvol zout.
Verder bezit moeder Femmechien het geheim van een paar oude geneesmiddelen, een wonderpleister tegen verzweringen en een drank tegen binnenkoortsen. Hoe ze die samenstelt, daar weten zelfs Hilbert en de wichter het rechte niet van. Het recept is al wie weet hoe lang in haar familie, het gaat telkens op de oudste dochter over. Femmechien heeft het van haar moeder gekregen, toen die op haar einde lag en als háár tijd gekomen is, zal zij het overdoen aan Hilde. Zij geeft drank en pleister voor een vriendelijk gezicht aan ieder, die ze nodig heeft en zij heeft er naam door gekregen binnen wijde omtrek.
| |
| |
Zij is daardoor en door haar goede raad bij allerhande kwaaltjes een soort moeder-in-Israël geworden. Maar nooit nog hebben haar middeltjes zoveel aftrek gevonden als in deze tijd.
Wat iedereen weet, dat valt tenslotte niet meer te ontkennen. Aan het eind van de week doet Femmechien er ook maar geen moeite meer voor. Tot nu toe is zij zo dicht geweest als een pot, zij heeft iedere avond den smakkerd om het jawoord verwacht en zij wou hem de eer laten, om zelf zijn huwelijk aan te kondigen in het dorp. Hij mocht later geen reden hebben om te zeggen, dat het volk van Hilbert Moes d'r zo mee ingenomen was, dat het zijn tijd niet af kon wachten. Maar nu hij al zo lang de gelegenheid heeft gehad, om thuis te overleggen en nog niet averseert, nu heeft hij dat recht verbeurd. Nu mag hij wel even de teugels voelen.
Femmechien doet alles met overleg, en in de nacht, als zij wakker lag met een kop vol zorg, heeft zij tijd genoeg gehad, om tevoren de uitwerking van haar woorden te berekenen.
‘Ja,’ stemt zij nu opgeruimd toe, ‘oes Hilde zal gaan trouwen met Wubbe van Jans. Omdat ze moeten, ja, en omdat ze willen; wie er het recht toe heeft, moet daar de eerste steen maar op gooien. Wanneer het de trouwdag zal wezen?.... Nou, dat zal zolang niet duren, dat bent ze nog aan 't overleggen, de jongelu. Het is nou niet de makkelijkste tied van 't jaar, en tot Mei kunt ze moeilijk wachten, dus dat mag wel even goed bekeken worden’....
En zij doet heel nederig, die leperd van een Femme, wanneer de vrouwen zeggen, dat heur Hilde toch maar mooi met het gat in de boter zal vallen. Och, dat is net zoals men het bekijkt. Geld, wat is geld?.... Het ligt in de kaste, of in de oude kous in 't beddestro, of men brengt het naar de boerenleenbank en laat het daar door een ander bewaren. In 't algemeen heeft men er maar angst en zorgen van. Kan men meer
| |
| |
dan zich zat eten? En dat kan Femme ook nog. Zij wil het wel weten, zij moet er tegen krabben met haar Hilbert. Een cent moet ze zo vast in de zak zitten as 't haar op de kop en een kies in de mond, maar ze wou nog met den diksten boer niet ruilen. Zij had ook net zo lief gezien, dat heur Hilde een arbeider gekregen had, maar dat is nou niet anders. Als ze maar goed samen kunnen werken, als ze maar gelukkig mogen worden en daar heeft Femmechien goede hoop op.
Ziezo en laat de vrouwen daar dan maar mee gaan. Laat ze dat maar rondpraten, dat is in een halve dag gebeurd. En laat ze dan dien Wubbe van Jans maar tegenkomen en hem naar de trouwdag vragen: ‘Zo breugeman, wanneer moeten wij op de brulloft komen?’....
Hij kan dan weten, wat hem te doen staat.
Dit alles schijnt Hilde voorbij te gaan. Dat vreemde wicht laat Gods water maar over Gods akker lopen en zij is zo indalig geworden als vader Hilbert, zij zegt geen woord meer dan nodig is. Zij zucht niet, zij klaagt niet, zij gaat zwijgend haar gang, zij ontwijkt de mensen en doet, alsof zij alleen op de wereld is. Als zij in de kamer verschijnt, worden de andere wichter stil. Die zijn nu goed en vriendelijk voor haar, ze hebben soms van die kleine ontroerende dingen, waaruit hun medelijden blijkt. De kleinste, Marchien, legt iedere middag met zo'n verlegen, smekend lachje haar spekkorstje op Hildes bord, een ander springt toe, als zij de melkbus naar de weg wil sjouwen en vat mee aan. Zij aanvaardt die dingen zwijgend, ze schijnen niet tot haar door te dringen. Als zij in het gesprek wordt betrokken, als haar naam wordt genoemd, schrikt zij op en vraagt verward: ‘Hè?.... Watte? Wat zee j'?’ - alsof zij ontwaakt, zij geeft kort en niet onvriendelijk haar mening en kijkt weer voor zich. Haar wijze van doen legt een druk op
| |
| |
allen, daar komen ze niet onderuit. Op een middag onder 't eten houdt Marchien het niet langer uit. Femmechien ziet plotseling, dat het kind met een mond vol eten onhoorbaar zit te huilen. De tranen vallen in haar bord.
‘Nou en wat heb ie nou te snotteren?’ barst zij los.
Zij krijgt geen antwoord. Maar als moeder Femme wat weten wil, is 't een hele kerel, die het zwijgen kan.
‘Da - dat oes Hilde trouwen moet, dat kan ik toch niet helpen,’ snikt de kleine. ‘Ik heb heur de hele weke mien lekkere korsies al geven en zij zegt er niks van’....
‘An Hilde kunnen wij ons niet storen,’ troost Femmechien. ‘Kom, hou nou maar op met goelen, daar geeft Hilde toch ook niks om.’
Maar dat heeft zij toch mis. Hilde legt haar vork zwijgend neer en verdwijnt in het opkamertje. Als zij terugkomt, heeft zij haar snoer bloedkoralen in handen. Dat hangt zij haar zusje om. Zij streelt haar ook even over het blonde haar.
‘Is 't nou dan goed?’ vraagt zij met een vreemde glimlach.
‘Hilde, ben j' niet goed wies?’ moppert Femmechien.
Maar daar geeft zij geen antwoord op. En de dankbare ogen van Marchien, die daarna bijna voortdurend op haar gericht zijn, schijnt zij al niet meer op te merken, evenmin als de afgunstige blikken van de andere zusjes. Zij is al weer in haar oude zwijgen verzonken.
Overigens valt er niets op haar aan te merken. Zij doet haar werk in de schuur en op het land als gewoonlijk, zij werkt zelfs nog harder dan zij altijd reeds heeft gedaan. 's Avonds na het boterhameten, als zij anders nog wat liep te gekjagen met de wichter of te wandelen in de hof, dan is zij nu nog doende. Zij zoekt het werk en vermijdt alle omgang. Zij wiedt de groenten of schoffelt nog een paar rijen aardappels achter het huis. Kan zij buiten niets meer vinden, dan zit zij op de haverkist in
| |
| |
de schuur te breien aan een paar sokken voor Hilbert, met een ijver alsof hij ze de volgende dag aan moet of zij schilt op diezelfde vreemde plaats reeds de aardappels voor de volgende dag. Zij zit daar soms met een dun schijfje aardappel tegen het voorhoofd geplakt; geen wonder dat zij kopzeerte heeft, als zij alles opvreet bij zichzelf. En sinds die dag van de huilbui aan tafel zit Marchien daar meestal zwijgend naast haar met de bloedkoralen om en volgt alle bewegingen van haar grote zuster en zucht, als zij het doet.
Femmechien weet niet meer, hoe zij 't heeft met haar oudste kind.
‘Waar blieft oen kerel, die met oe trouwen zal?’ vraagt zij soms schamper.
En dan haalt Hilde haar schouders op, alsof het haar niet schelen kan.
‘Die komt niet meer,’ zegt zij ook eens.
Van dat antwoord schijnen Femmechien de vonken uit de ogen te springen. Die komt niet meer? Dat zal zij dan eens zien! Schaamt Hilde zich niet, om zowat raars te zeggen? Die kerel heeft haar voor de verkering goed genoeg geacht, nou zal hij haar nemen ook, anders is hij met Femmechien nog niet klaar! Denkt hij soms, dat hij een fatsoenlijk wicht kan laten lopen, als hij haar groot heeft? Dat mag in andere streken gebeuren, hier niet.
‘Ik hebbe geen begrip meer van oe,’ zegt Femmechien. ‘Vroeger gooide ie de kop in de nek, as wij een kwaad woord van hem zeden en nou ben ie de eerste, die het vertrouwen in hem verloren heeft. Ben ie een wicht?.... Ie liekt wel een schaap! Hij had het bij mij eens moeten proberen, die mieghummel, om weg te blieven! Ik hadde hem diezelfde nacht nog uut zien bedde 'haald!’
Als enig antwoord haalt Hilde nog eens haar schouders op. En
| |
| |
als het weer Zaterdagavond is, zit zij in haar daagse plunje tot na de brij en kruipt daarna op de gewone tijd achter de gordijntjes, alsof er geen Wubbe van Jans meer bestaat. Aan Femmechien laat zij 't over, om tot elf uur in de nacht achter de vlierbos op den kerel te staan wachten en hem in stilte te verwensen.
Daar overheen krijgt moeder Femmechien 's Zondagsmiddags op 't kerkpad de boodschap te horen, die de oude Janne op haar beurt de wereld heeft ingestuurd.
‘Men zegt, Femmechien, dat het nog zo glad niet zit met het trouwen van oen Hilde. Men zegt, dat er meer jongens bij heur 'zien binnen de leste tied. Wij waarschouwen oe maar, Femmechien, dat pratien gaat rond, maar ik zegge oe d'r bij, er is niet ene, die er geloof aan hecht. Het hele dorp spreekt er schande van, dat men dat van oen Hilde zeggen durft. Van wie het afkomstig is? Och, dat kun ie wel denken. Maar Marrendiene kwam er gister mee an, die kan oe wel nader inlichten.’
Zo weet Femmechien dan nu, waar zij zich aan te houden heeft. En nu is haar geduld dan ook ten einde.
‘Morgen aan de dag,’ zegt zij, ‘zal mien Hilbert er op af en anders ga ik zelf. Dan zullen wij es zien, of hier alles maar kan. Wat denken die grootse stinkerds, dat dat zó-maar gaat?.... Wij leven in een fatsoenlijk land. Het is hier Holland niet!’
|
|