| |
| |
| |
[III]
De dag gaat martelend langzaam voorbij. Hilde doet haar werk in huis en op de akker; zij melkt, zij sjouwt de bussen naar de weg, zij krooit de mest uit het varkenshok en steekt de mestbult kantig. Zij staat later, om maar werk te hebben, als een kerel met de ruimhaak bij de sloot en trekt met de krabber de zware grasvilten op, terwijl haar vader slechts wat klein werk doet bij huis, omdat zijn voet weer erger is geworden na de veel te lange wandeling van deze morgen.
Hoe hoger de zon aan de hemel stijgt, hoe meer de betovering van de droom van Hilde wijkt. Wanneer te middag de aarde in gloed staat en alle vogelgeluiden zijn verstomd in de drukkende hitte, is er niet meer dan een bange herinnering van overgebleven. Zij slaapt na het eten rustig in onder de appelboom, in de schaduw, op de plaats waar zij met Wubbe is samen geweest en ontwaakt verfrist. Die middag, terwijl het werk haar zeldzaam vlot van de hand gaat, is er zelfs een begin van schaamte over haar opwinding van deze nacht. Wat is tenslotte een droom?....
En dan volgt zij weer haar oude tactiek, als de waarschuwingen van Hilbert haar te na kwamen: zij stelt zich de toekomst zo zonnig mogelijk voor, zij denkt aan haar kind, aan de vreugde,
| |
| |
die het brengen zal, zij probeert, wat haar hindert weg te redeneren en sluit haar hart voor alle zorgen. Een tekstje, dat zij vroeger op de Zondagsschool heeft gekregen en dat nu nog, groezelig en gescheurd, op de muur naast haar bed hangt, dat staat haar daarbij soms voor ogen: ‘Werpt al uwe bekommernissen op Hem’. En dat gelukt haar, naar zij meent, hoe langer hoe beter.
De zon is het Westen al door, als zij die avond, moe en bezweet, op huis aangaat. Zij wast zich op de pompstraat en terwijl zij dan voor de open deur heur haren kamt, merkt zij, dat een paar zusjes haar vanuit de hof staan te bespieden. Nieuwsgierigheid, bewondering, achterdocht, wat is er al niet in die ogen?.... Alsof zij een vreemde is, zo bekijken ze haar en als zij tegen ze lacht, draaien ze zich betrapt en verlegen om.
Het ligt toch zeker wel aan haar toestand, dat dan langzaam die onberedeneerde angst weer op komt zetten. Zij vecht er moedig tegen, maar het is zo goed als een onbegonnen werk. Er zijn dingen, die deze angst nog aan doen groeien: de zorg in vaders ogen, het verongelijkte gezicht van moeder Femmechien, die nog altijd zo zwart kijkt als de nacht, het onheilspellende zwijgen tijdens het avondeten.
Zij kan het daarna in huis niet meer uithouden. Zij neemt haar breikous en gaat naar buiten. De zusjes zwermen ook nog even uit, maar vermijden haar; ze hebben zeker nog veel over haar te fluisteren. Hilde loopt alleen het veld in en stelt zich een veel te grote taak. Een poosje nog tikken haar pennen, dan blijven haar handen stil. De spanning wordt nu reeds ondraaglijk. Maar het is nog pas midden in de week. Drie dagen zal zij nog moeten leven in deze benauwing, vóór zij weet, wat haar te wachten staat.
‘Ik durf de nacht zo niet meer in,’ zegt zij hardop. En dan weet zij ook reeds een middel, om aan haar onzekerheid een
| |
| |
einde te maken. Reeds het besluit, om dat te beproeven, brengt haar enige verlichting. Zij ziet de zon blinken in de raampjes van een paar heidehutten, daar stapt zij vastberaden op af. Een harmonica jankt daar in de stille avond, kindergeschreeuw lawaait er doorheen. Tranendal heet de streek en het is een goede naam. De grond is er zo armoedig, dat hij geen ontginnen waard is en daarom hokt Jan Rap en zijn maat daar bijeen. Een paar woonwagens zijn er ook altijd te vinden. Nu staan er zelfs drie en voor de paarden is een noodstal van stropakken gemaakt. Dicht daarbij ligt de lage hut van Marrije, grauw en verzakt en lijkt niet meer dan een donkere glooiïng van de bodem tegen de rode gloed van de avondhemel.
Maar tot die hut behoeft Hilde niet te gaan. Een eind daarvoor zit Mans aan de slootkant en houdt een magere koe aan het touw. Hij heeft dat dier indertijd van den koudslachter gered, toen het, op sterven na dood, bij Luuks Barelds op stal lag, maar hij heeft er geen weide voor. Nu hoedt hij het 's avonds langs de slootkanten. Mans kijkt verrast op, als zij naderkomt. Of er soms nòg een voer hooi op het veld staat, roept hij haar vrolijk toe. Daar moet zij dan maar mee tot morgen wachten.
‘Nee Mans,’ zegt zij ernstig, ‘maar ie kunt mij wel helpen. Ie moest een boodschap veur mij doen.’
‘Van harte geern,’ zegt hij. ‘As ie zolang de koe veur mij hoeden, dan kan dat wel. Kom er maar driest mee veur de dag, mien wicht.’
‘Maar ik wil d'r geen praat van hebben,’ stelt zij als voorwaarde.
As 't anders niet is, hij laat zich liever de hals afsnieden.
‘Wil ie dan even naar Wubbe van Jans gaan, Mans, en zeggen dat ik hem spreken moet? As 't donker is, verwacht ik hem. Vanavond nog.’
| |
| |
Goed, hij is al overeind gesprongen. Zij neemt het touw van hem over.
‘Ie hebt toch geen armoede?’ vraagt hij nog.
‘Ga nou maar eerst,’ zegt zij.
Alleen Mans, de goeierd, laat zich zo zonder uitleg sturen. Hij trekt zijn pet nog wat schever op zijn hoofd, springt over de sloot en gaat dwars over de es, langs de rogge- en aardappelakkers op het dorp aan. Zij zucht verlicht. Het is, alsof een last van haar afvalt. Zij ruikt nu ook de geur van de aarde en de bloemen, die loskomt in de avonddauw, zij luistert naar de leeuweriken, die zo druk zijn, alsof er geen lange warme dag achter hen ligt, zij ziet naar Tranendal en vindt, dat het toch een naam van niks is, want het is hier zeldzaam mooi en vredig in de eenzaamheid. Ondertussen doet zij haar best voor de koe, leidt haar naar de plekken, waar het donkerste gras groeit en plukt nog wat melde en krodde voor het dier uit de aardappels, dat het gretig verslindt. Het beest ziet er verwaarloosd uit. Plakken vuil kleven aan de dijen, de flanken zijn ingevallen, uiers heeft het bijna niet. Het lijkt wel een van de zeven koeien uit Farao's droom. Hilde zal vader Hilbert voorstellen, om het een paar weken bij zijn vee in de klaverwei te jagen.
De zon is al ondergegaan, als Mans terug komt benen. Het is voor elkaar en van dank wil hij niet weten.
‘Ie doet maar stadig an vanavond in 't donker,’ zegt hij lachend. Maar zijn ogen kijken haar daarbij onderzoekend aan. Iets van medelijden, van zorg om haar, ligt daarin. Misschien begrijpt hij er toch meer van. Goed, bij hem is het veilig.
Zij rept zich door de schemering. De nevel ligt als een zilveren kleed op de landen. De kreten van de weidevogels stijgen daar
| |
| |
uit op. De roep van de kievit, zacht en gerekt, - kie-e-wiet - met een weemoedig verlangen. De schreeuw van de grutto, bezorgd en zenuwachtig, steeds drukker: grut-to, grut-to, grut-to, grut, wat zal er nu gebeuren?.... En plotseling de schrille roep van moeder Femmechien in de verte, waar even alle vogels verwonderd van zwijgen.
Zie, is dat water, daar vóór haar?.... Is er een groot, blinkend meer ontstaan, op de plaats waar vandaag nog het land van vader Hilbert was?.... Zij moet zich vergissen. Het is de nachtelijke nevel slechts, die zich uitbreidt tegen een glooiïng. Maar het lijkt nu een glanzende zee en de donkere boerderij drijft als de arke Noachs daarin. Zij waadt er snel op aan; misschien zal zij zich daar straks ook gered weten uit haar nood.
Zij is natuurlijk weer de laatste bij de brij. De anderen zijn al begonnen, hun gezichten zijn niet meer goed te onderscheiden, zó donker is het reeds. Moeder Femmechien vraagt, of zij zich nu al verbeeldt, dat zij er niet meer bij hoort. En als zij gebeden heeft en nog een paar keer in gedachten over heur haren strijkt, die vochtig zijn van de nevel, - als zij daarna maar traag de lepel naar haar mond beweegt: Of de brij niet goed is, of zij liever brood met schinke heeft. Allicht zeker, maar dat eten ze hier nog niet. Dan moet ze nog een schòffien wachten. Een dreigend gebrom van de kant waar vader Hilbert zit, is het enig antwoord. Hij is nog steeds niet tot zijn oude zachtmoedigheid teruggekeerd. Maar het blijkt even later, in hoeverre moeder Femmechien haar bitsheid moet worden aangerekend. Als de lepels op de bodem tikken, gebiedt ze allen, om op te houden, ook vader Hilbert. Hier, dat is veur dat wicht, dat flarde van een wicht, dat tot in de nacht omzwalkt in 't veld. En dat vret ze allemaal op, wat denkt ze? Men zal later moeder Femmechien niet verwieten, dat het heur schuld
| |
| |
is, als 't niet goed gaat. Eten zal dat wicht, zolang ze nog in huus is, al zou Femmechien er heur de mond veur open moeten breken.
Zo openbaart zich toch Femmechiens moederhart.
Een kwartier later, als allen ter ruste zijn gegaan, sluipt Hilde weer naar buiten. Zij zet een stoel klaar in het stookhok en staat dan bij het hek, verscholen achter de vlierstruik, die zoet en bedwelmend geurt. Zij is heel kalm, terwijl zij daar te wachten staat. Alleen, het schijnt, alsof de avondnevel is doorgedrongen tot in haar borst.
Het duurt lang. Wanneer de bloemtrossen van de vlier niet meer te onderscheiden zijn van het blad, hoort zij voetstappen naderen over de weg. Maar hij is het nog niet. Het is een man met een rabbelende klomp. Het is de oude Freerk Mulder van 't Kibbelveld, die met een schaap aan touw op huis aangaat. Die knoeit altijd op het land, tot hij geen hand voor ogen meer zien kan. Maar het helpt hem niet veel; in de winter moet hij naar de diakens. Even later komt nog één van zijn jongens voorbij met een piepende kruiwagen. Dan wordt het stil.
Hilde staat roerloos te luisteren, tot het volslagen nacht is geworden. Onverwachts nog hoort ze dan zijn kuchje bij het hek. Hij moet in alle stilte over de berm genaderd zijn.
Zij gaat hem tegemoet over 't pad.
‘Bin ie 't, Hilde?’ vraagt hij gedempt.
‘Ik bin't, Wubbe,’ antwoordt zij en zij opent als altijd haar armen. Maar hij ziet dat zeker niet in het donker. Hij geeft haar slechts een vluchtige kus.
‘Wat hâ j' veur nieuws?’ vraagt hij.
‘Ja jongen,’ zegt zij, ‘dat kan ik oe hier in twee woorden niet zeggen.’
Zij vat zijn hand en voert hem mee naar het stookhok. Zijn
| |
| |
laarzen kraken in de stilte. Zij voelt het: zelfs dat gekraak van die laarzen heeft zij lief.
‘Die Mans Lubbers van Tranendal,’ praat hij wantrouwig, ‘daar schien ie nogal groot mee te wezen’....
‘Och jongen,’ zegt zij en legt ook haar andere hand op de zijne. ‘Hij is jaloers!’ denkt zij en de hoop vervult plotseling heel haar hart.
Zij gaat hem voor in het stookhok. Er brandt geen vuur deze avond, er is nog varkensvoer genoeg. Hij loopt in het donker tegen de stoel en zet die beter aan de kant. Zij wacht, tot hij zal gaan zitten en haar op zijn knieën trekken, maar hij blijft staan. Voor vrijen schijnt hij het nu geen tijd te vinden. Hij heeft misschien wel gelijk. Daar is de Zaterdagavond voor.
‘Nou, en wat hâ j' dan veur nieuws?’ vraagt hij weer.
Zij legt de handen op zijn schouders en ziet niet meer dan zijn donkere schim tegen de lichtere deuropening. Haar handen beven, maar haar stem is heel vast, als zij zegt: ‘Wubbe, ik wou oe maar één ding vragen. Wanneer zal 't onze trouwdag wezen?’....
Stilte. Het ruist zacht in de vlier. Of is het alleen in haar oren? Zij slikt. Dan is het weg.
‘Trouwdag?’.... hoort zij hem vragen.
En dan nog eens, zachter: ‘Trouw - dag?’....
En zij weet nu nauwkeurig de uitdrukking van zijn ontsteld gezicht.
‘Ja Wubbe,’ zegt zij, ‘onze trouwdag.’
Hij lacht.
‘Maar mien lieve mensen,’ vraagt hij, ‘wie denkt er nou midden in de zomer an zien trouwdag?’....
‘Ikke,’ zegt zij.
Zij ademt diep.
‘Moeten is ook wat, Wubbe,’ zegt zij.
| |
| |
Zij voelt zijn schrik in haar handen. Hij doet een pas achteruit, zodat ze van zijn schouders glijden en leunt tegen de deurpost.
‘Zo,’ zegt hij dan langzaam. ‘Ja.... Is het zó met oe gesteld’....
Zwijgen. Zij schuifelt wat dichterbij in het donker. Zij staat tenslotte naast hem. Haar arm raakt de zijne. Haar vingers tasten naar zijn hand. Die hangt slap neer.
Nu gaat hij toch op de stoel zitten, maar hij leunt meteen voorover en steunt het hoofd in zijn handen. Hij zucht diep. Hij zit zwaarmoedig een regel te neuriën. Dan spuwt hij op de grond.
‘Ik moest nu maar weggaan,’ denkt zij. ‘Ik moest hem nu maar hier laten zitten?’....
‘Lieve Heer,’ vraagt zij ook, ‘ben ik dan de schuld van alles?’
‘Tja,’ zegt hij eindelijk, terwijl hij zich opricht, ‘wat zullen wij daarvan zeggen, hè?’
‘Daar valt niks meer van te zeggen,’ meent zij. ‘Wij moeten de trouwdag afspreken.’
Hij staat op en loopt heen en weer door het kleine hok. Hij loopt tegen een houten emmer en schopt het ding in de hoek.
‘Hoe haal ie 't ook in oen heufd,’ foetert hij, ‘om daar in het drukst van de tied mee an te komen?’....
Is dat een grap? Zij zwijgt. Er is een schrijnende plek in haar borst, zij legt de hand daarop.
‘Wij hebben 't heui nog niet eens binnen,’ bromt hij.
‘En dan heb ie weinig meer te doen,’ zegt zij, en zij kan het niet helpen, dat haar stem smekend klinkt. ‘Het kost oe maar éne dag, Wubbe. Ik kan desnoods nog veurlopig bij mien volk blieven’....
‘Ja,’ zegt hij aarzelend. Hij tast naar zijn vest, haalt zijn hor- | |
| |
loge te voorschijn en loopt er mee naar de deur. Het is totaal overbodig, het is toch te donker. Maar het gebaar is duidelijk genoeg.
Plotseling komt hij naar haar toe. Hij schijnt een besluit genomen te hebben. En in zijn stem is nu toch enige warmte, die haar hoop weer herleven doet. Hij zegt: ‘Nou wicht, wij zullen zien, hè? Ik belove oe, ik zal er morgen dadelijk over praten met mien volk. Het zal allemaal wel in orde komen. Dan ga ik nou maar gauw op hoes an.’
Hij geeft haar een tikje op de schouder als een kameraad. De kus blijft uit. Maar wat is tenslotte een kus? Het zal in orde komen, dat is meer. En dat hij wat vreemd deed, is geen wonder. Het viel hem ook zo koud op de huid.
‘Het goeie dan,’ zegt hij.
‘Dag Wubbe,’ zegt zij zacht.
Zij ziet hem na, als hij het tuinpad afstapt en zijn gestalte zich oplost in het donker. Zij hoort het gepiep van het hekje, maar de stap van zijn laarzen op het brugje blijft uit. Plotseling staat hij toch weer voor haar.
En zijn laatste woorden doden alle hoop. Die geven haar de zekerheid, waarom zij hem heeft laten roepen.
‘Ie weet toch wel zeker dat het van mij is?’ vraagt hij.
Zij heeft enkele ogenblikken nodig, om dat te verwerken. Dan treedt zij zó heftig op hem toe, dat hij een stap terug doet naar de muur. Maar zij volgt hem, zij steekt haar vingers voor zijn gezicht.
‘Eén ding zweer ik oe, Wubbe van Jans,’ zegt zij hijgend, ‘dat ik oe trouw 'weest ben!.... Maar ie, wat ben ie veur een kerel, dat ie dàt vragen durven?’....
‘Nou, nou, dan is 't ja al lang goed,’ sust hij. ‘Zo bedoel ik het ja niet. Dan blieft het dus bij de afspraak. Dat wil zeggen, dat ik er over praten zal. Nou en dan nogmaals het goeie’....
| |
| |
Zijn heengaan lijkt nu op een vlucht. Zij weet, dat alles verloren is. Hij komt niet weerom. Hij laat haar achter in de modder, in de ellende....
‘Ik ben toch niet veur hem op de knieën vallen,’ fluistert zij. ‘Ik ben niet op de knieën vallen veur hem!’....
Terwijl zij tegen de muur leunt, om tot kalmte te komen, hoort zij in het huis een deur gaan, daarna is er wat gestommel. Moeder Femmechien heeft staan luisteren op de pompstraat.
Hilde staat, tot de kilte van de nacht haar tot zichzelf doet komen. Dan gaat zij rillend naar binnen.
‘Wat heb ik in mien hand?’ denkt zij, als zij bij de bedstee gekomen is. Zij bekijkt het bij het olielampje: een platgeknepen bloemtros van de vlier. Zij werpt die in de turfbak naast de haard. Daarna kleedt zij zich uit.
‘Hilde, ben ie daar?’ vraagt een stem.
‘Ja moeder.’
‘As de weerlicht er onder, begrepen?’
‘Ja moeder, 't is goed’....
Het is niet haar gewoonte, om te knielen des avonds. Dat doet men hier niet, waar zoveel mensen slapen in één kamer. Dat gebeurt alleen in boeken en naar men zegt door den ouden dominee. Maar deze avond knielt zij voor haar stoel, eer zij 't weet.
‘Heere God,’ zegt zij in gedachten. ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt’....
En dan kan zij geen woorden vinden. Maar door haar vingers beginnen de tranen op de stoel te druppen.
Zij weet, dat zij niets meer te hopen heeft. En toch, die Zaterdagavond, dan trekt zij als altijd haar beste spullen aan en zit in de kamer te wachten. Zij doet het misschien wel voor de
| |
| |
zusjes. Femmechien en Hilbert zien het aan en zwijgen.
Na de avondbrij gaat zij naar buiten. Zij loopt wat heen en weer op het pad en luistert naar de voetstappen. Het zijn er meer dan andere avonden. De jongens trekken naar hun meiden of zwerven in troepen bij de weg. De huismoeders met hun boodschappentassen gaan babbelend daartussen.
Zij staat en wacht, tot het stil is geworden. De moeders zijn thuis. De jongens hebben hun meid. In alle huizen branden de kleine olielampjes.
Dan gaat zij eindelijk op de tast naar binnen. Zij zit in de schuur op de haverkist, zij vouwt de handen in haar schoot.
‘Nou bin ie van mij alleen,’ zegt zij. ‘Ik zal veur oe zorgen, mien kiend’....
Zij sluit de ogen en leunt tegen het geurende hooi. Zo, slapend, vinden Hilbert en Femmechien haar, diep in de nacht, wanneer ze met het lampje op zoek zijn gegaan.
‘Daar zit zij nou, die grote slief,’ zegt Femmechien. ‘Zou men d'r niet bij schrouwen?’....
Maar dat is dan deze keer ook het enige, dat zij te foeteren weet. En zwijgend licht zij Hilbert voor, als hij zijn oudste dochter, met zachte klopjes op de rug, met kalme woorden zonder verwijt, als een verdwaald schaap naar binnen voert.
|
|