| |
| |
| |
[II]
Die avond, als de zon groot en rood is weggezonken achter een zwarte bank aan de horizont, keren de schapen terug van de heide. Freerk Brals, de herder, zwaait zijn stijve been achter de blatende troep, alsof hij die voort wil schoppen en Siep, de ruige hond, is hier en ginds en overal en bijt met een nijdige blaf de achterblijvers in de staart.
In een wolk van stof en stank en zoet geklank van bellen trekt de kudde voorbij, de schapen van Hilbert scheiden zich zonder aarzeling af, duwen en dringen zich uit de troep en rennen de dam over naar de schaapskooi, waar Hilbert reeds te wachten staat.
Freerk steekt zijn staf op, Hilbert zijn hand, de kudde trekt voort naar het dorp en wordt steeds kleiner. Hilbert Moes doet het schapenhok dicht. Hij gaat naar binnen en zit nog even zwijgend te roken voor het raam. Wanneer dan de eerste schemer neerdaalt op de velden en de witte kruipnevels in een wijde kring het huis beginnen in te sluiten, neemt hij zijn pijp uit de mond en zegt drie woorden.
‘Het is tied,’ zegt Hilbert Moes. Hij klopt zijn pijp uit bij de haard en legt die vervolgens op de schoorsteenmantel. Hij schikt aan tafel.
| |
| |
Dan treedt Femmechien aan de buitendeur, de glans van het avondrood ligt op haar mager gezicht. Zij zet de handen op de heupen en laat haar schelle moederroep galmen door de stille avond: ‘Wich-téér!’....
Eén keer, dat is genoeg. Zij zingt de tweede lettergreep een octaaf hoger dan de eerste en houdt die zolang aan, tot de adem het begeeft. Femme is beroemd om de kracht van dat geluid. Tot aan de andere zijde van het dorp is het te horen bij een gunstige wind.
En nauwelijks is moeder bij de tafel teruggekeerd, daar komen de wichter reeds aanzetten, uit de hof, van de weg, achter uit de velden, waar zij de blauwe roggebloemen hebben geplukt. Voor deze roep hebben ze ontzag: wie het laatst komt, moet het eerst de lepel neerleggen, als straks de avondbrij gegeten wordt. Zo houdt Femmechien de wind onder de troep. Zij heeft een kerel, die over zich lopen laat, nu rust het ouderlijk gezag in haar handen. En het is daar veilig. Het is gebeurd in de laatste winter, dat Marchien, het kleinste mágien, een deerntje van een jaar of zeven, op het Kerstfeest was in de kerk en tijdens de stilte voor het dankgebed de roep van haar moeder vernam. Toen hield zij het daar niet langer uit. Zij griste haar chocoladekroesje en haar krentenbol, haar boekje en haar appelsien bijeen en sloop naar de uitgang. De koster, de oude Geert Proem, wilde haar tegenhouden, maar toen hij haar benauwd gezichtje zag, dacht hij zeker dat zij hoog nodig ergens naar toe moest en deed zelfs de deur voor haar open. Zij vond haar manteltje in het portaal en met bei de handen de schatten tegen haar lijfje drukkend, klepperde zij op haar klompjes de hardbevroren weg langs naar huis. Zij had moeder Femme geen groter plezier kunnen doen. Die zal er haar leven lang trots op blijven, dat haar stem en haar gezag tot binnen de kerkmuren reiken.
| |
| |
Zijn ze er nu allemaal? Marchien, Wemeltien, Zwaantien, Janke, Remmeltien, Annechien - die overdag bij den dokter in Battelte dient - en daar komt Hilde als de laatste vandaag. Van dat wicht krijgt Femmechien geen verstand. Dagenlang is de deern stil geweest en in zichzelf gekeerd, nog slimmer dan haar vader, 's middags haalt zij een voer hooi als een kerel, nu heeft zij als een kind met de zusjes gestoeid en is verhit en opgewonden. Wat geest is het, die haar bezielt en aldoor prikkelt tot dolle dingen? Zij kan zelfs in huis het stoeien niet laten.
‘Schaam ie oe eigen niet, grote slief? Haal de brij liever veur oen moeder!’
Ze schikken aan tafel. Zeven wichter van zeven tot twintig jaar vullen de kamer met hun drukte en gekilster. Moeders stem kijft er doorheen. Daar zit Hilbert geduldig bij te wachten en te zwijgen. Het leven tussen al dat babbelende vrouwvolk heeft een stil en berustend man van hem gemaakt. Zwijgen en berusten, het is de enige manier, om vrede te houden. En soms, als 't al te bar wordt, eens onverwachts de vuist op tafel.
Acht dochters heeft hij bij Femmechien gekregen, één dient er nu voor dag en nacht bij een boer, de derde van boven: Sjoukje heet ze. Die naam komt uit de familie van Femmechien. Als men haar geloven wil, dan zit er in haar voorgeslacht een Friese turfschippersknecht. Die brak zijn been bij het lossen, doordat hij van de loopplank sloeg en omdat hij op het schip toen niet blijven kon, droegen ze hem binnen bij het volk, waar later Femmechien uit voortgekomen is. Toen kwam hij daar al zijn levensdagen niet meer vandaan. Het mag wel waar wezen. Wie in Femmechiens handen vervalt, is ook nog niet weer vrij.
Sjoukje en Annechien, die twee kunnen zich redden. In 't eerste jaar na de school zijn ze door moeder afgericht en daar- | |
| |
na er uitgestuurd, om zelf de kost te verdienen. Dat is ook het voorland van de anderen, die in jaren op haar volgen; met de oudste daarvan, Remmeltien, die met Mei van school kwam, is Femmechien nu al bezig. Zo zal Hilbert het over een jaar of acht misschien eens rustig krijgen.
Acht wichter, het is de grote teleurstelling van zijn leven. Hij wordt er soms om geplaagd door de nabers: ‘Acht hennekukens, Hilbert, en geen enkele hane, 't is toch een prachtig toom!’.... Ja, toe maar, zij weten ook wel beter. Flinke kiender zijn het, wichter als rozen, de dokter heeft nog nooit een voet over de drempel gezet. Maar het kerelswerk op de boerderij en op 't land, daar staat Hilbert allenig voor. De nabers hebben de hulp van volwassen zonen, hij moet poot-an met Hilde en al is zij flink - daar niet van - het blijft toch altijd een vrommes. Toe maar, het zal wel gaan in het leven zoals 't moet. Het is hem niet van mensen aangedaan.
Hilde zet de schaal met brij op tafel. Femmechien trekt de tafella open en deelt de ijzeren lepels uit. Stille wezen. Over de weg gaat een boerenknecht zingend voorbij. Laat die zijn krachten sparen, het is morgen weer vroeg dag. Hilbert kucht, zet zijn pet op en steekt als eerste de lepel in de brij. Een paar minuten is er geen ander geluid dan het getik van de lepels.
‘Hilde, ie weet het.’
Ja, zij legt de lepel al neer. De kleinen vechten om de laatste hapjes.
‘Ho,’ zegt Femme, ‘schrokkerts, hou oen fatsoen! Alles met mate, zee de koopman, en toen sloeg hij zien wief met de ellestok.’
En dan maakt Hilbert de schaal schoon, eerst met zijn lepel, daarna met zijn tong. Toe, laat hij nou maar ophouden met zijn gelik. Denkt hij, dat de lampe d'r bij op kan, midden in de zomer?
| |
| |
Hilde brengt de schaal en de lepels in het achterhuis. De zusjes gaan in optocht naar de schemerige schuur en staan bij een deurtje op elkander te wachten. Van de oudste af is de regel. Het is daar zo'n griezelig donkere hoek, daar kan van alles gebeuren. Dat wil zeggen, er gebeurt natuurlijk nooit wat, maar evengoed blijft het daar dreigen. Giebelend komen ze om de deur wel te rusten zeggen, dan verdwijnen ze naar alle hoeken van het huis. In de bedstee op de zolder, in de bedstee in de hooihoek, in de bedstee tegenover die van de ouders in de kamer. Hilbert is nog even naar buiten geweest, om naar 't weer te kijken, dat is winter en zomer zijn laatste gang des avonds. Als hij terugkomt, trekt hij de klokgewichten op en kruipt daarna, steunend om zijn verzwikte voet, achter de gordijntjes. Femme, als laatste, verzorgt het vuur en klimt hem na. Het wordt stil. De duif in zijn kooi boven de deur roept nog één, twee keer, kirt wat na en zwijgt ook.
Lacht daar nog ene? Moeder Femmechien hangt al over de bedsteeplank en kijft er op los. Of zij er bij moet komen, vraagt zij.
‘Remmeltien, heur ie mij?’
‘Ja moe.’
‘Ik wil oe niet meer heuren!’
‘Nee moe’....
Nu blijft het stil. De nachtwind komt zacht ruisen in de eiken om het eenzame boerenhuis. Het krekeltje begint zijn eentonige zang achter de kachelplaat. Het olielampje glimt op de tafel.
In deze nacht heeft Hilde een wonderlijke droom.
Zij is terug bij haar geboortehuis, een half uur verder op Battelte aan. Er is daar een weg naast het kanaal, waar zij iedere dag langs moest naar school of naar de kerk, daar loopt zij nu weer als vroeger bij het water en er is niets veranderd.
| |
| |
De huizen hebben alle nog hetzelfde gezicht en de oude dode els aan de overzijde, die door de bliksem gespleten is, die is nog niet gekapt. Een tjalk zeilt in de richting van de brug, de schipper blaast op de hoorn en het geeft een geluid als van een verkouden koe. De wind staat dwars op het kanaal en trekt sidderingen over het donkere water. En zó werkelijk is alles: In de verte gooit een troep belhamels met stenen naar de porseleinen potjes op de telefoonpalen; als het raak is, hoort Hilde eerst het heldere ‘tsjieng’ in de draden, een paar seconden later pas bereikt haar het vreugdegehuil van de jongens.
Het maakt haar blij, dat ze deze oude lieve wereld weer terug ziet. Zij merkt nu ook bekende gezichten op. Buurvrouw Weiland, die altijd klaar stond met een klontje als de kinderen een boodschap voor haar hadden gedaan, stapt nu met haar klontjespot over de weg. De bakker houdt stil bij het huis van Egbert Zwiers, haalt een brood uit zijn kar en laat het deksel met een knal weer dichtvallen; wonder, dat hij er nooit zijn vingers tussen krijgt. En zie, daar gaan ook de nabers van links en rechts en Grootmoe Moes - Hilde meende, dat ze al dood was - maar hier loopt zij nu en knikt haar ernstig toe. Al die mensen lopen in dezelfde richting als zij, steeds meer ziet zij nu, in brede rijen, in drommen gaan ze voort. Ze gaan naar de kerk, weet Hilde ineens, de torenklok klept in de verte. Maar waarom hebben ze dan allen hun oude werkkleren aan en waarom kijken ze zo somber, zo medelijdend naar haar?....
Plotseling merkt ze, dat ze op de wagen zit en dat het Wubbe is, die de leidsels houdt en zijn sterke arm om haar heen heeft geslagen.
‘Gaan wij nu trouwen, Wubbe?’ vraagt zij.
Maar hij geeft geen antwoord. Hoe kon zij het ook vragen? Zij zit immers tòch niet bij hem, zij zit op haar eigen wagen
| |
| |
achter de oude zwarte en hij rijdt naast haar in volle draf. Zij kan hem niet goed bijhouden, want zij heeft niet alleen voor het paard te zorgen, een kind zit naast haar en klemt zich angstig aan haar vast.
‘Wubbe!’ roept zij.
Maar hij schijnt het niet te horen; hij jaagt zijn paarden nog meer aan en raakt haar langzaam voor. Hij laat haar ook zo weinig ruimte, zij rijdt hotsend over de berm, de wagen kraakt en knerpt. En dan is er een wissel in het kanaal, een verbreding, waar schepen elkander kunnen passeren. Zij ziet die te laat en kan om zijn wagen niet meer uitwijken. Zij stort hals over kop met paard en kar langs de hoge wal omlaag. In haar ontzettende benauwing denkt zij alleen aan hem. Zij ziet hem voortjagen in de verte, terwijl zij in het water drijft, hij slaat wild met de stok op zijn paarden los. En het kind, het heeft de armen om haar hals geslagen en trekt haar met ongelooflijke zwaarte omlaag. Boven haar, over de rand van de steile wal komt dan nog groot en dreigend het strak gezicht van de oude Janne.
‘De vrouw moet veur den boer opzied,’ zegt zij.
‘Wubbe! Wubbe!’ gilt Hilde, terwijl zij wegzinkt in de modder.
Die naam kermt zij nog, als zij reeds in vader Hilberts leunstoel bij de tafel zit en haar ouders, elk aan een kant, haar hebben vastgegrepen, om haar wild in het rond slaande armen tot rust te brengen. Langzaam begint het dan tot haar door te dringen, dat het niet de stem van de oude Janne, maar die van moeder Femme is, die zij hoort. Femmechien loopt als een wekker af.
Of dat malle wicht soms kaant gek worden is, om zo'n kabaal te schoppen in 't holst van de nacht, kijft zij. Vooruit, kan zij
| |
| |
nou praten, ja of nee? Of zij zich niet schaamt, om heur volk door dat geschreeuw de doodsschrik op het lijf te jagen. Kan zij nou antwoord geven? Als zij een paar jaar jonger was, dan kreeg zij van Femmechien wat op de ribben, dat zij niet staan kon, weet zij dat wel?
Hilde laat die vloed van woorden zonder verweer over zich heen gaan. Zij klappertandt en klemt de handen aan de tafelrand. In de goede, bezorgde ogen van haar vader vindt zij dan eindelijk de steun, om zich geheel op te trekken tot de werkelijkheid. Hij hinkt in zijn onderkleren naar het achterhuis, om een kommetje water te halen en laat haar drinken. Hij klopt haar zachtjes op de rug en zegt maar een paar woorden, eigenlijk zonder zin, maar die dalen als medicijn in haar hart.
‘Stil nou maar, mien olle,’ zegt hij. ‘Stil nou maar, mien kammeraad. Zo slim zal 't ja niet wezen’....
Hij blijft bij haar staan, als zij het hoofd op de armen legt en wacht, tot zij uitgehuild is. Hij zwijgt en streelt haar over het haar. Zo geduldig heeft hij altijd met de kinderen opgetrokken, als er in de nacht wat met ze was. Hij heeft er slag van, om ze tot bedaren te brengen. Moeder Femmechien weet, dat zij nu wel gemist kan worden en verdwijnt mopperend weer achter de gordijntjes.
‘En as 't nog niet te late is, dan moet dat gevrij met dien boerenzeune nou maar es uut wezen,’ ratelt zij nog. ‘Dat kan toch nooit wat worden met een wicht van Hilbert Moes. Ie ziet nou, waar het toe leidt! Nooit heeft het wicht zowat had en nou stelt zij zich aan als een zot. Het kan de hoogmoedswaanzin wel wezen, die heur in de kop slagen is’....
Ze doen beiden, alsof ze niets horen. Ze lopen samen een keer of wat de tafel rond en Hilbert wordt zelfs spraakzaam. Of zij gedroomd heeft, vraagt hij. Ja, zij heeft gedroomd, dat dacht hij wel. Nou, weet zij dat oude rijmpje dan niet? Dromen
| |
| |
zijn bedrog, zo was 't voor honderd jaar en zo is 't heden nog. Het was zeker zo'n soort nachtmerrie. Nou, dat kan ja de beste gebeuren. Zal Hilbert heur klompen achterste-veur veur 't bedde zetten? Dat is een zeker afweermiddel, daar kan zij duvel op zeggen. Of een naalde rechtop in de beddeplank, dat helpt evengoed. Als zij dan de andere wichter maar even waarschouwt, dat die er morgenvroeg niet met het gat op gaan zitten....
Zie j' wel, dat helpt al. Kiender en peerden, ze bent geliek, met zachtheid krijgt men alles van ze gedaan. Zij kan al weer lachen, al is het dan ook als een sikke, die brandnetels vreet. Hij voert haar in de richting van het bed. Zo, en nou maar weer gauw d'r in. Het is nog geen twaalf uur, zij kan nog een flinke ruk doen. Kiek, de andere wichter bent door alles heengeslapen.
Hij dekt haar toe, alsof zij weer een klein meisje is.
‘Wel te rusten, Hilde. Lig ie zo goed?’....
De rust is weergekeerd.
Het krekeltje, de duif, het tikken van de klok. Het zacht gerammel in het uurwerk, een paar minuten voor het slaan en het ratelend zakken van het gewicht aan de koperen ketting. De houtwurmen vreten hoorbaar in de balken. Een zieke koe neurt in de stal en rinkelt met zijn ketting. Soms klettert er iets in de groep. Het zijn de gewone nachtgeluiden in het boerenhuis, die Hilde ligt te beluisteren, die zij met ongewone helderheid in zich opneemt.
Zij ligt roerloos tegen de bedsteeplank. Het lampje is uitgegaan, de schroeilucht van de pit hangt nog lang in de kamer. Zij staart naar de zware schemer van de nacht, die voor de ruiten staat, naar de zwakke glans van het koperwerk bij de haard en zij wilde wel, dat er geen dag meer volgen zou.
| |
| |
Zij weet nu alles, zij heeft haar vonnis gezien. Was het een droom? Neen, het was geen droom. Het was een stem van de hemel, die haar waarschuwde, maar pas toen het te laat was. Van Lichtmis af is zij blind geweest. Het ging haar alles voorbij: de waarschuwingen van haar ouders. De haat van de oude Janne, die als een vuur in haar ogen brandde, als zij haar ontmoette op weg naar de kerk. Zijn hoogmoed. Zelfs haar eigen onrust en stille angst, of het wel goed was, wat zij deed. - Zij heeft alles mogelijk geacht voor haar liefde. Zij heeft krampachtig haar ogen gesloten voor alles, wat haar geluk, haar begeerte, in de weg wilde staan. Nu zijn ze haar met geweld geopend, in deze nacht, het was misschien God zelf wel, die het deed.
Zij heeft geen tranen meer, zij vindt geen klacht. Is zij het meisje Hilde Moes, dat droomde een dikke boerin te worden, dat zich de gelukkigste van alle mensen vond, als zij die voetstap hoorde op het erf en dat nog touwtje kon springen met de kinderen? - Neen, zij is het niet meer. Een stuk leven, dat voorbij was, dat wordt nu voor haar gelegd, alsof het van een ander is. Nu verschijnt alles in een ander licht. Een onzichtbare hand wijst enkele gebeurtenissen aan, een stem vraagt rekenschap.
‘Denk eens na, Hilde Moes, wat was zien woord, â j' vroegen, of hij van oe hield? Ontweek hij die vraag niet altied? - Waarom kon ie nooit met hem over de toekomst spreken? Wat was het toch, dat hij altied grappen maakte, als ie ernstig wilden wezen? Is het nog niet genoeg? Wat zee hij gisteren nog bij de hooiwagen, toen ie hem kiezen lieten tussen oe en de mensen? - ‘Wij bent nog niet getrouwd, Hilde Moes!’.... Kan zij niets tot haar verdediging zeggen? Heeft zij geen woord van verweer?
Niets dan dit ene: ‘Ik had hem ja zo lief!’
| |
| |
‘Waarom?’
Daar geeft zij geen antwoord op.
Ondertussen is de nacht reeds meer dan half voorbij. Het is zacht gaan rommelen in de verte. Het onweer, dat de hele dag reeds heeft gedreigd, komt langzaam hoger. De ramen zijn niet meer te zien, het is heel duister geworden. Maar een fel blauw licht staat nu en dan een paar seconden in de kamer.
Zij hoort een verontrust gemompel in de bedstee van de ouders, zij ziet bij het licht van de bliksem vader Hilbert tastend door de kamer strompelen en op blote voeten naar buiten gaan. Moeder sloft door huis en maakt het hele gezin wakker, het verzamelt zich angstig om de ronde tafel, om het flakkerend lampje, dat door haar zorg weer brandt.
‘Is Hilde er nog niet?.... Hilde dan toch, het is noodweer!’ Maar Hilde zwijgt en houdt zich slapend. En nu mogen ze daar in de kamer hun handen wringen en kermen, als het licht van de bliksem hen bespringt en vlak er op de oude klok meedreunt met het geweld van de donder, - nu mogen ze klagen over de oogst, als de hagel klettert op het dak, zij kan daar onmogelijk bij zijn en meeklagen met de anderen, al gaat de vernieling daarbuiten ook haar aan het hart.
Na de hagelbui keert de rust langzaam weer. Het onweer zakt af, het heeft zijn werk gedaan. De zusters gaan geeuwend terug naar hun bedden, vader Hilbert strompelt nog eens naar buiten en schoolt samen met de buren om te spreken over de ramp. Hun stemmen klinken hol in de nacht.
‘Zou alles weg wezen?’
‘Reken er maar op, er liggen stenen als knikkers, als doeveeier, ie kunt ze bij handenvol oprapen’....
‘De korrel zit in de aar, dat scheelt zoveul. Maar het is toch
| |
| |
sneu, dat een mense het wark zo uut de handen wordt geslagen!’....
‘Wat zal men er aan doen? Wij moeten maar gaan slapen, volk, en morgen maar eens kieken. Die het neerslagen heeft, die zal 't ons ook wel weer oprichten, als 't een betien wil’.... Die dat zegt, is vader Hilbert, die in zijn leven wel berusting heeft geleerd. En enkele ogenblikken daarna kraakt de bedstee, als hij zich neerstrekt naast Femmechien na de tweede storing in deze nacht.
Niet veel later staat Hilde op, neemt haar kleren van de stoel en kleedt zich zacht in het achterhuis aan. Zij ontgrendelt de deur en gaat naar buiten.
Het is zo kil als in een herfstnacht. Het veld ligt grijs en verlaten, de boomtoppen gaan nog verloren in het donker. De hagel knarst hier en daar onder haar klompen, als zij door het grasveld loopt. Een bleke maansikkel drijft laag aan de hemel tussen dunne wolkenflarden. In het Oosten is de eerste gele streep van de naderende dag, maar er zijn nog slechts aarzelende vogelgeluiden.
Zij staat huiverend bij de mishandelde appelboom en trekt een tak neer. Het jonge blad is verscheurd en gerafeld, een paar appeltjes schieten los, als zij de tak uit haar hand laat glippen. Zij tast met haar voet over de grond, die ligt bezaaid met vruchtjes. Zij maakt een omweg, om er niet op te trappen. In de hof bukt zij zich naar de bonen en de groenten; er is zo goed als niets van overgebleven. Zij komt bij een roggeveld, het is dan al wat lichter geworden. Het ligt platgeslagen.
Maar het vee in de wei is gespaard gebleven. Het veulen staat bij het hek op haar te wachten en de damp stijgt van zijn natte huid. Het strekt de hals en legt de kop in haar arm, alsof het zijn nood wil klagen. Dat ontroert haar. Zij streelt de slanke
| |
| |
nek en drukt de warme snoet tegen haar wang. Zij neemt die zachte kop in haar handen en ziet in de zachtmoedige, bruine ogen, tot zij ze niet meer ziet door haar tranen.
‘Ik wou zien vrouw wezen,’ klaagt zij tegen het dier, ‘ik wou zien vrouw wezen en hij heeft mij als een slet beschouwd’.... Zij zit op een melkstoeltje geleund tegen het hek, met het hoofd in haar handen, als de zon stralend opgaat boven de horizont en het gouden licht komt glanzen over de geteisterde aarde. Dan komt langs de blanke plassen van het wagenspoor vader Hilbert aanstrompelen met zijn stok en blijft zwijgend bij haar staan. Hij schijnt niet verwonderd, dat zij daar al zit. Hij kijkt hoofdschuddend rond en zucht.
‘Het ligt alles kapot, Hilde,’ zegt hij na een poos.
‘Ja,’ knikt zij, ‘het ligt alles kapot’....
Ze lopen dan verder samen het land nog eens rond, de paar akkers, die Hilbert hier bij zijn huis heeft liggen. Het grootste deel van zijn land ligt verspreid om het dorp. Hij praat zijn zorgen tegen haar uit. Zij is meer dan een dochter voor hem, zij is van de schooljaren af zijn kameraad. Zij is dat geworden door de gemeenschappelijke harde arbeid op het veld. In zomer en winter hebben ze naast elkaar in het gareel gelopen, ze hebben gezwoegd onder de wijde luchten en zwijgend zitten schaften bij de boswal. Voor hem heeft Hilde niets te verbergen. Als ze samen op huis aangaan - want de beesten wachten om gemolken te worden - zegt zij het.
‘Vader, ik wil oe wat zeggen. Ik moet bevallen.’
‘Zo,’ zegt Hilbert.
Hij is niet verrast.
‘Van Wubbe van Jans?’
‘Ja,’ zegt zij dof, ‘maar hij laat mij in de steek.’
Het zijn z'n eigen woorden, die zij gebruikt. ‘Hij meent oe
| |
| |
niet,’ heeft hij haar eens gezegd, ‘ik vrees, dat hij oe in de steek zal laten.’
Maar hij verwijt haar niets. Het schijnt alleen, alsof hij nog wat meer doorbuigt in zijn schouders.
‘Nou is alles kapot,’ zegt Hilde.
‘Wat zeg ie, mien kiend?’
‘Dâ'k net zo lief dood wou wezen,’ zegt zij.
‘En oen kiend dan?’ vraagt hij.
‘Wat zeg ie, vader?’
‘Oen kiend,’ herhaalt hij. ‘Ie draagt toch een kiend bij oe rond.’
Zij schrikt op.
‘Dat kiend zou 'k haast vergeten,’ zegt zij.
Zij blijft leunen bij een hek. Zij steunt het hoofd op haar handen. Hij blijft zwijgend wachten. Als zij zich opricht, legt hij rustig zijn hand op haar arm.
‘Maak oe geen zorgen, Hilde,’ zegt hij. ‘In de eerste plaats moe 'k nog zien, of hij dat wagen zal. En vervolgens, as het dan moet, welnou, dan zullen wij daar ook wel weer deur komen. Dan kriegen wij daar de kracht wel veur’....
Hij doet drie stappen. Dan keert hij zich om en kijkt haar recht in de ogen.
‘Denk aan Hem daarboven, Hilde,’ zegt hij. ‘Beloof ie mij dat?’
‘Ja, vader.’
‘En denk an oen kiend. Wat er ook gebeurt, dat arme schaap kan 't niet helpen, Hilde.’
....‘Wie weet, of 't niet een fikse jongen worden zal,’ zegt hij ook nog, als in gedachten.
Daarmee is de zaak tussen hen afgedaan. Ze praten verder alleen over het gewas. Maar zijn stem is niet zo somber meer.
| |
| |
Het lijkt er veel op, alsof een goede tijding hem heeft opgebeurd uit zijn verdriet.
‘Dat koren,’ zegt hij, ‘dat staat nog veur een groot gedeelte weer op. Ie zult es zien, hoe wonderlijk of dat is. Wat veur een levenskracht er in een strohalm zit! Men denkt soms, dat alles verloren is en van achteren beschouwd was de schade niet eens zo groot. En zoals die appelboom, het is misschien wel goed, dat de helfte d'r afschud is, het ding zat ja veul te vol. Nou kunnen het vruchten worden, daar men beet aan heeft’....
In de schuur blijft hij nog even staan.
‘Laat er oen moeder voorlopig nog maar buten,’ raadt hij aan. ‘Als ze het tenminste nog niet begrepen heeft. Veur Femmechien verbarg ie niet veule’....
Het blijkt op datzelfde ogenblik dat Hilbert een goede kijk heeft op zijn vrouw. Moeder Femmechien komt haastig achter het kleine deurtje vandaan en stelt zich strijdvaardig voor hen op. Zij kijft er op los met een felheid, die voor de hagelbui van deze nacht niet onderdoet.
‘En wáár wou ie mij dan buten houden, ie lelijke olde kerel! Wat wou ie verbargen veur oen vrouw? Ja, toe nou maar, daar sta ie nou te blauwbekken. Femmechien is gek, die heeft ene van de zeuven heen heide plukken, moe' j' maar rekenen! Die is goed om te warken en de zorgen te dragen en wat ie met oen beiden te verhapstukken hebt, daar hoeft ze de neuze niet in te steken, hè?’
En dan, met de handen parmantig in de zij, tegen Hilde: ‘Nou, biecht nou maar eens op. Of is 't soms mis met oe?’....
Het is vader Hilbert, die antwoord geeft.
‘Zo is het, Femmechien,’ zegt hij geduldig. ‘Dáár dan, nou weet ie 't ja?’
Nu weet zij het. En nu brandt zij pas goed los. Twee wichter
| |
| |
zitten in het nachtjak op de rand van de zolder aandachtig toe te luisteren, twee hangen over de bedsteeplank op de koegang, één steekt verschrikt het hoofd om de deur van 't achterhuis, maar daar stoort zij zich niet aan. Zij volgt Hilde op de voet de kamer in en schijnt nog aan geen ophouden te denken. Maar in Hilberts zachtmoedige ogen begint het gevaarlijk te flikkeren. Hij wordt ook wat wit om zijn neus.
‘Femmechien,’ zegt hij langzaam en met een vreemde nadruk, ‘ik waarschouwe oe! Ik sta straks veur mij zelf niet in.’
En die woorden werken als olie op de golven. Femmechien bindt snel in. Zij kan lang bij Hilbert doen, wat zij wil, maar zijn driftbuien, die een hoogst enkele maal losbreken, daar heeft zij ontzag voor. Als zij die niet voorkomt, blijft er niet veel in huis heel. Zij kan nu verder kalmer de zaak bespreken. Een schande blijft zij 't noemen.
‘Sta hier dan eens even bij stille,’ zegt Hilbert kort, ‘bennen wij zelf vroeger wel wiezer weest?’
‘Ik had tenminste de leeftied,’ probeert ze nog. ‘Ik wist, wat ik dee.’
Maar ook dat wapen slaat Hilbert haar uit handen.
‘Dat dankt oe de koekoek,’ zegt hij, terwijl hij naar zijn pijp grijpt. ‘Ie liepen mooi tegen de dartig. As ie mij niet an de hake pikt hadden, was ie d'r overschoten. Het zoorholt stond al veur oe klaar.’
Dat is genoeg. Femmechien doet er het zwijgen toe. Zij koelt haar nijd op de kleine wichter, die zich achter de tafel verzameld hebben, om de twist aan te horen. Aan hun gezichten is te zien, hoe ze genieten van vaders zeldzaam overwicht. Maar Femmechien heeft ze met een snauw en een fleer de deur uit. Schiet op, die apen, wat doet ze met de neuze veuran?
Daarna schenkt zij met opeengeklemde lippen de koffie in en geeft geen klontje deze morgen.
|
|