| |
| |
| |
[I]
Hilde, de mooie blonde Hilde van Hilbert en Femmechien, treedt uit de koele schaduw van de schuur op de drempel. Zij knijpt haar ogen tot spleetjes voor het zonlicht en klopt het hooizaad uit haar klompen. Maar als zij zich bukt, om ze weer neer te zetten, begint de grond vóór haar plotseling te hellen. De mestbult met de kruiwagen er naast, het erf, de bleek met het wasgoed, alles zakt weg; hoe verder iets van haar verwijderd is, hoe dieper het zinkt.
Zij grijpt zich krampachtig vast aan het pottenrek en richt zich duizelend op. Zij voelt zich als op een steile hoogte, waar zij misschien dadelijk af zal storten.
Dat duurt slechts drie of vier seconden. Dan komt alles weer langzaam terug in zijn oude stand en het is, alsof er een floers van haar ogen wordt genomen. Zij zucht diep. Het is weer voorbij. Zij staat op het straatje tegen de deurpost geleund en voelt de warmte van de stenen door haar kousen komen. Dan laat zij het pottenrek los en strijkt met de hand over haar voorhoofd, dat een beetje klam is. Zij staat met een glimlach te staren in de stille zomerdag.
Langs haar heen, door de deuropening, is een druk verkeer van zoemende vliegen naar en van de varkenshokken. Als in
| |
| |
een droom hoort zij de stemmen van haar ouders in de kamer: het hoge bazige ratelstemmetje van moeder Femmechien, het rustig gebrom van den ouden Hilbert daar van tijd tot tijd doorheen. Even, als moeder naar het achterhuis loopt, wordt een vlaag van het stemgeluid duidelijker. Hilde verstaat een paar woorden.
‘Het wicht is toch al zo vreemd de leste dagen.... Wat ze heeft, ik weet het niet!’....
En de deur wordt met een slag weer dichtgetrokken.
‘'t Is maar goed, dâ j' niet alles weten, moeder!’ denkt Hilde. ‘Wie veule weet, heeft veule te verantwoorden.’
Zij schuift de voeten in haar klompen en loopt de hof in. Het zonlicht zeeft door de kronen van de vruchtbomen en blikkert voor haar ogen. Een kleed van licht en schaduw ligt geborduurd op het pad.
Zij haast zich niet. Zij steekt een bruingebrande arm uit en trekt een tak van de appelboom omlaag. Ze bekijkt de jonge mollige vruchtjes. Die zitten zo klein en onbeholpen bij tweeën en drieën tussen de bladeren. Vandaag voor het eerst ziet zij er levende wezentjes in. Een paar gele en verdorde zijn er tussen, die loslaten, wanneer zij ze aanraakt: doodgeboren kindertjes, die neemt zij weg. De andere hebben zich op vlezige steeltjes stevig genesteld. Hilde wordt een beetje bewogen, als zij bedenkt, dat die hulpeloze dingen daar zitten, om zich stil te laten voeden.
Zij laat de tak voorzichtig los en kijkt rond. Een paar weken geleden was de boom nog een rose, geurend boeket. Toen heeft zij er met Wubbe bijgestaan, diep in de nacht, toen de maan laag aan de hemel stond. En daarna hebben ze nog - hoe lang, wie zal het zeggen? - onder de boom in het gras gezeten en geluisterd naar het lied van de nachtegaal in het hakhout en naar de klop van elkanders hart. En telkens, als
| |
| |
de wind door de takken kwam sluipen, sneeuwden geurende bloemblaadjes op hen neer.... Maar wat is mooier, wat is beter: de bloemen, die daar leeg en smachtend zaten te pronken en te wachten, of de jonge vruchtjes, die het levenssap drinken uit de stam?.... Daar staat zij nog over te dromen bij de weide, geleund tegen het hek.
Het paard ligt onder de eik. Het heeft zich uitgestrekt in de schaduw en de kop op het gras gevlijd, het ligt zo stil, alsof het gestorven is. Maar nu hier, dan daar, schieten rillingen over de zwarte glanzende huid en plotseling slaat de staart met een klets op de zware dij. Het veulen staat daar dicht bij op zijn hoge poten, met hangende kop, met de neus tegen de stam. Het slaapt. En het enig geluid in de warme namiddag is het ritselen van de wind in het eikenloof en het roepen van een paar vogels: piu - piu!.... zacht en lokkend-zoet in het midden van de wei; een verontrust tuuk - tuuk - tuuk!.... uit de bloeiende braam langs de sloot.
Maar nu is er ook, een paar akkers ver, het welluidend gezang van een zeis, die gescherpt wordt en dat maakt Hilde ijverig. Zij neemt het hoofdstel van de hekpaal, draait het hek open en stapt naar het paard. Het klauwt zich reeds snuivend overeind en laat zich gehoorzaam helpen. Hilde voert het mee door de hof. Het veulen is ook door het hek geglipt en draaft nu vooruit. Het blijft staan voor de open schuurdeur en kijkt met scheve kop schuw naar binnen, maar als de kat zich strelen komt langs de deurpost, springt het verschrikt opzij en kruipt achter de merrie weg. Daar blijft het wachten en snuffelen aan de stenen, tot Hilde het paard heeft ingespannen.
Tot zover is alles nog gewoon. Hilde heeft vaker het paard ingespannen. Maar wat zij nu gaat doen, dat gebeurt misschien voor het eerst in haar leven. Zij neemt de leidsels en de wagen
| |
| |
dokkert het erf af. Het veulen stapt zoetjes kop aan kop naast de moeder mee.
Moeder Femme komt dan nog even aan de zijdeur staan met een druipende pan in haar handen en schudt haar hoofd, als zij haar dochter als een man naast het paard ziet gaan. Maar zij weet er ook geen raad mee. Tot verbieden komt het niet. Femmechien doet zo aarzelend, als bij haar zelden het geval is. ‘Hillechien!’ roept zij. Zij noemt de naam van haar oudste dochter voluit. Dat is bewijs genoeg, dat zij nijdig is.
‘Ho!’ zegt Hilde.
‘Zou ie dat nou wel doen, wicht?’....
‘Waarom niet, moeder?’
‘Och wicht, dat moet toch niet!’....
Hilde lacht. Zij keert zich al naar het paard en maakt de leidsels los, die het onder de staart geslagen heeft.
‘De mensen zult er schaande van spreken!’ kijft moeder Femme nog.
‘Vort!’ zegt Hilde en als een volleerde boer maakt zij aanmoedigende tonggeluiden. Zij grijpt met vaste hand de dissel en stuurt de wagen over de dam de weg op. Zij heeft haar glimlach al terug, als zij voortstapt in het geratel der wielen. Het is vreemd, het lijkt alsof haar hart gepantserd is; er is niets, wat haar deren kan in deze tijd.
Het moet niet.... De mensen.... Die woorden gaan toch mee. Ze klikken kort en dreigend in de hoefslag van het paard. Het moet niet.... het moet niet.... Het is hier geen gewoonte. En al wat hier geen gewoonte is, daar spreken de mensen schande van. Het moet niet, dat een wicht achter het paard loopt. Ook niet, als haar vader zijn voet heeft verzwikt en het eten niet aanroert door de zorg over een dik voer hooi, dat nog op het veld staat aan de andere kant van het dorp en dat droog is als kruit. Dat zullen de nabers ja wel inhalen.
| |
| |
Jawel, dat doen ze, het is hier één groot gezin, de mensen laten elkaar niet in de steek. Maar hun eigen hooi gaat voor, als de lucht naar onweer staat.
Het moet ook niet, dat het wicht van een arm pachtboertje, - zo'n keutermannechien met één peerd en een dagwerk of zeven, acht land - dat zo'n wicht vaste verkering heeft met een eigenerfden boerenzoon, die later twee grote boerenplaatsen zal hebben, één hier en één ergens in 't Noordenveld. Ook al is zij de knapste meid uit de streek, ook al begeert zij hem zo vurig, dat hij altijd in haar gedachten is, ook al branden de andere wichter van afgunst. En het moet vooral niet, dat zij vooruit grijpt op het leven, al hebben vele van de ouderen vroeger niet anders gedaan.
‘Het moet’ en ‘het moet niet’. Dat is de aanhef van oude ongeschreven wetten, die bepalen ieders gedrag. En het dorp waakt angstvallig over hun heiligheid. Wat zou het worden, als ieder hier maar deed, wat goed was in zijn ogen, zoals de stadsmensen dat doen? Men is van één oud volk, men verzorgt elkaars belangen als broeders, nu wil men ook iets te zeggen hebben over elkanders leven. En wie daar niet naar luisteren wil, die komt alleen te staan.
Zo is het. Hilde van Hilbert en Femmechien geeft weer een weinig ergernis vandaag. Zij voelt dat zelf het minst. Het is niet voor het eerst en het zal niet voor het laatst zijn. Binnenkort zal men nog heel iets anders van haar zien. Zij maakt zich daar geen kopzorg over. Eenzaam, zoals vroeger, zal zij zich niet meer voelen. Nooit in haar leven zal Hilde Moes meer eenzaam zijn.
Er komt glinstering in haar ogen, wanneer zij daaraan denkt. Zij trekt haar rok wat op en klimt onder het rijden op de wagen. Daar zit zij dan uitdagend rond te kijken en begint warempel te fluiten.
| |
| |
‘Hier ben ik! Zet er de brille maar bij op! Zie j' mij allemale wel, volk? Hilde van Hilbert zit achter het peerd. Zij doet haar eigen zaken af en geenene van oe behoeft er een hand naar uut te steken!’....
Zij verwondert zich over haar eigen moed. Zij is altijd zelfstandiger geweest dan haar zusters en vriendinnen. Maar de laatste weken leeft zij in een roes van geluk, die haar uitheft boven de oude verhoudingen en die haar soms doet rillen van zalige verwachting. De angst, die daar bij wil komen, weet zij wel op een afstand te houden, daar is zij een dochter van de resolute Femmechien voor. Een wens, een droom van jaren is nabij gekomen, die staat nu bijna tastbaar voor haar ogen en het zal niet lang meer duren, dan zal er niets meer te wensen zijn. Wanneer zij daaraan denkt, stroomt haar hart over en moet zij haar best doen, om zichzelf te zijn. Zo is het nu. Zij durft de wereld tarten. Ach,.... en de hele wereld zou zij ook willen omarmen. Zij zit brutaal te fluiten en zij kan ook schreien van geluk.
Zo rijdt zij de dorpsstraat in en de brink op, onder het lommer van de oude eiken. Het dorp is als uitgestorven. Als een kudde rustende schapen om den herder, zó liggen de huizen, oud en verweerd onder de grauwe rieten daken, gedrongen om de kerk. Een spitse staf wijst ten hemel. De brede banderdeuren staan overal wijd open. Hooiflarden hangen als wimpels aan de boomtakken en de heggen, geur van hooi is overal.
Het is heel stil. Het schaftuur is voorbij. Nu zijn de vrouwen in deze drukke tijd bijna allen met de mannen naar het veld getrokken. Alleen de kromme opa Wolter krummelt nog rond met zijn stok en houdt het toezicht op een paar porken. Op de kiender passen is het enige, dat hij nog kan. Hij legt de hand boven de ogen en kijkt wat verschrikt naar de weg. En de porken kijken ook, met openhangende mond.
| |
| |
‘Wolter!’ schreeuwt er één, ‘kiek daar es, verjoppie!’.... En het is niet duidelijk, of hij het veulen, dan wel den boer in rokken bedoelt. In ieder geval gaat ook vriendelijk zijn handje omhoog, als Hilde tegen ze wuift.
‘Heui!’.... roepen ze allemaal.
Er is toch nòg een man achtergebleven. De dominee harkt zijn tuintje - hij kan wel aan het harken blijven, zolang de hooiïng duurt - en zelfs hij kijkt verrast op, als Hilde naderkomt.
‘Wel, wel!’ zegt hij knikkend, ‘wel, wel!’.... Hilde ziet het, dat hij dàt zegt. Maar in zijn blik ligt slechts waardering. Hij bedoelt: ‘Ben jij het weer, Hillechien Moes, die dat aandurft?’.... ‘Hillechien’ zegt hij altijd. Bij hem heeft zij het nooit gedaan kunnen krijgen, dat hij haar Hilde noemde, zoals al het volk tenslotte deed. ‘Blijf jij maar Hillechien,’ zei hij. ‘Die naam is mooi genoeg voor jou, want een heilige ben je niet.’ En zie dien ouden grappenmaker daar nu stram in de houding staan met zijn hark, als Hilde voorbij hem rijdt. Alsof het de koningin is, die voorbij gaat in haar koets. Hij mag haar wel; zij is op de catechisatie één van zijn liefste leerlingen geweest. Dat is Hilde zelf ook nog niet vergeten.
‘Jij steekt boven de anderen uit, Hilde Moes. Jij weet van nadenken en je hebt je eigen inzichten waar je naar handelt. Maar dat kàn hier niet altijd. Jij bent zo trots en zelfstandig, zo voortvarend van aard. Er wacht je misschien een zwaar leven, mijn kind.... Als je nou maar één ding goed weet, dan kom je wel terecht: sterk is mooi; en zelfstandig is mooi; als je maar klein en afhankelijk bent voor God’....
Dat heeft hij haar eens in vertrouwen gezegd. Zij weet het nog bijna woordelijk; zij kan nog voelen, hoe hij daarbij de hand op haar hoofd legde. Zij weet trouwens nog al de pluimpjes, die zij in haar leven gekregen heeft, van de eerste schooldag
| |
| |
af. Zij bewaart ze zorgvuldig in een verborgen hoekje van haar hart.
‘Mijn kind,’ zei de dominee. Hoe lang is dat geleden?.... Twee jaar hoogstens. Toen was zij achttien, - toen wàs zij ook eigenlijk nog een kind, al droeg zij het haar reeds opgestoken en al had zij toen ook reeds haar eersten vrijer gehad. Wat wist zij van het leven? - Wat wist zij van de liefde?.... Zij sloot zich toen nog op in haar dromen, daarna pas kwam de verwerkelijking, die schoner en vele malen heviger was.
Zij rijdt nu langs de kleine school en door de open ramen klinkt het luide zingen der kinderen. Hilde neuriet mee en houdt de ogen op een grote boerderij aan de overkant van de weg. Dan wordt zij stil. Die boerderij ligt als een schildpad gedoken onder zijn laag maar geweldig, verweerd rieten dak. Alleen het voorhuis steekt daar als een kop met twee blinkende ogen onderuit. De banderdeuren staan ook hier gapend-wijd geopend en in de schemerige schuur is geen hooiwagen. Zij wist het wel, Wubbe is op het land en waarschijnlijk zal zij hem zien. Hier zullen ze later wonen, Wubbe en Hilde, het klinkt niet slecht. Later? Eer het koren in de schelven staat, zal zij hier haar intree doen, maar er is nog geen mens dan zij alleen, die weet, dat het reeds zo spoedig zal zijn. Zij zal haar werk hebben in de grote kamers, bij die put zal zij de melkbussen blinkend als zilver schuren. En 's Zondags zal zij met Wubbe voor het huis op de bank zitten of wandelen in de hof.
Dat is zo de droom van haar toekomst, daar raakt zij geheel in verloren. Maar voor één der ramen wordt nu een ondergordijntje opzij geschoven en een strak gezicht onder een witte muts wordt zichtbaar voor de ruit. Daar schrikt Hilde van op, de kleur slaat haar uit. Zij keert zich haastig naar het paard en slaat de leidsels op zijn schonkende rug, zodat het dier de kop omhoog gooit en het veulen in galop slaat. Wat verder
| |
| |
keert zij zich om en verschikt iets aan de spullen in de schokkende wagen. Zo kan zij nog een verstolen blik op het huis werpen. Het gezicht is er nog, een witte vlek achter het donkere raam. Er is iets dreigends in dat geloer van de oude Janne. Zij had ook dóór het gordijn kunnen gluren, zonder dat iemand het merkte. Maar zij sloeg het opzij. ‘Denk ie, dat ik oe niet zie, Hilde Moes?.... Meen ie, dat ik niet weet, wat ie denken? Meen ie, dat ik oe ooit zal vergeven, dat ie mien zeune de kop gek maakt hebben?’....
Ja, hoe moet dat nog gaan met de oude Janne? Zij is een haats en vinnig wijf, hoe vriendelijk zij zich soms ook voordoet en waar zij zich eenmaal in vast heeft gebeten, dat laat zij niet licht meer los. Het zal toch niet enkel geluk zijn, dat Hilde hier wacht. De dominee krijgt nog gelijk met zijn voorspelling. Hilde werpt haar hoofd in de nek en plant haar voeten stevig naast elkaar op de wagen. Zou zij terugschrikken? Zij zou zich schamen, als zij Wubbes sterke arm weer om zich heen zou voelen. Zij zal zelfs gelukkig zijn, als zij aan het meidenwerk wordt gezet. Het oude mens mag op de geldbuil zitten en een tijdlang over alles haar bittere woorden strooien, het brood in dat huis zal Hilde toch zoet smaken, omdat zij het eet bij haar man. In de lange nachten zullen ze samen zijn. Hij zal naast haar staan, als het haar een dag te moeilijk wordt en eens zullen ze samen hun kind hebben, dat het grote huis vol blijdschap lacht en de mensen verzoenen zal....
Er blijft toch iets zwaars in Hildes borst, dat niet te verjagen valt. Maar reeds is zij buiten het dorp en zij ademt verlicht, als zij het wijde land ziet uitgestrekt tot aan de verre nevelige horizont. De lucht zindert boven de hooioppers. Het gezang van een leeuwerik, die zelfs op het warmste uur van de dag niet zwijgen kan, hangt als een zegening over de velden. Over
| |
| |
haar hoofd wiekt een wulp voorbij en fluit zijn orgeltonen, hoger, steeds hoger en steeds sneller, tot hij in glijvlucht gedaald is in de wei. En overal in de landen, bij de half-geladen wagens is het druk en feestelijk gedoe van groepjes mensen in blauwe en rode onderkleren.
Zij passeert er enkele. Ze staken hun werk en lachen en roepen gewaagde grappen. Maar het blijkt nu wel, dat moeder Femmechiens vrees overdreven was. Er is iets goedmoedigs in de lach van het volk, althans van de mannen. Zij mogen zo'n potig jong wijf toch wel, dat de kerels het werk uit de handen neemt. Hilde voelt dat en het maakt haar vrolijk. Zij lacht terug en antwoordt de zotten naar hun dwaasheid. Maar ondertussen zoeken haar ogen de landen af. En dan weet zij ook heel zeker, waarom zij deze tocht heeft doorgezet, ondanks de tegenwerking van de ouden. Het was niet alleen de zorg om het hooi, die haar dreef. Het was ook het verlangen, om hem te zien, aan wien zij zich voor altijd verbonden weet. Zij springt van de wagen en stuurt het paard een smalle landweg in, die zich buigt tussen elzebosjes en wallen van eikenhakhout. Zij moet nu voor haar voeten kijken, om niet te struikelen in het diep-uitgesleten wagenspoor. En dan, bij een bocht, is hij plotseling vlakbij. Hij komt haar naast een hoge lading hooi tegemoet achter zijn snuivende, vlezige paarden. Weinig boeren hebben paarden als Wubbe van Jans.
‘Ho,’ zegt Hilde.
En ‘ho’ zegt hij.
En ze staan elkaar een ogenblik lachend aan te zien. Maar als zij spreken wil, wijst hij waarschuwend omhoog. En mèt ziet zij boven hem de ronde, glundere snoet van Japie, het knechtje, over de rand van de hooivracht verschijnen. Daarom zwijgt zij nog. ‘Goeiendag saam,’ zegt zij alleen.
‘Wubbe!’ roept de jongen, met een benauwd gezicht, ‘as de
| |
| |
banderdeuren nou maar los staan, hè?.... Zal ik vast veuruut lopen, om te kieken?’....
Die Japie toch! Hij doet, alsof hij er werkelijk over in de zorg zit.
De jonge boer kijkt achterom. Hij bukt zich en gluurt door de openingen in het hout. Er is geen mens. Dan speelt hij evengoed als het knechtje zijn rol.
‘Welja,’ zegt hij onverschillig, ‘as ie dat graag wilt, dan mag dat wel, jong! En zeg dan meteen, dat ze voort koffie zetten, om mee te nemen naar 't land.’
De jongen glijdt reeds als een aap langs de voorreep, waarmee het hooi op de wagen is gesnoerd, zet voorzichtig een voet op een paarderug, laat het touw los en springt op de grond.
‘Ik lag mij daarboven toch maar te vervelen,’ verontschuldigt hij zich nog ernstig, maar als hij zich omdraait en wegrent, kan hij het giebelen niet laten.
‘Die Japie, daar kun je mee lezen en schrieven,’ lacht zij.
‘Ik wou hem niet missen, voor geen geld,’ zegt Wubbe. ‘Hij kan al voerladen als de beste. En altied weet hij, waar hij te staan heeft. Maar nou, opzied met oen oude kraakwagen.’ ‘Ikke veur oe?’ daagt zij uit. ‘Of ie veur mij?’....
‘De vrouw moet veur den boer opzied,’ beslist hij.
‘Bin ik wel ooit veur oe opzied gaan?’ houdt zij lachend vol. ‘En denk ie soms, dat ik het ooit zàl doen?.... Ik zag oe net zo lief in de sloot met oen vracht, Wubbe van Jans!’....
Het is maar een grap, een spel met woorden. De paarden raken elkaar en als ze beginnen te kribben en te bijten, ment zij haastig haar wagen op de berm naast de zijne. ‘Ho!’ zegt hij dan. En meteen heeft hij haar al in zijn armen. Het kan niet mooier: aan één zijde beschermt hen het voer hooi, waar ze tegen leunen; aan de andere zijde het hakhout waarin een merel driftig
| |
| |
zit te fluiten. Het veulen is dichtbij gekomen en staat met zijn bruine, glanzende ogen de vrijerij stil aan te zien.
Maar er is iets vreemds, dat tussen hen staat. Vier maanden lang, van Lichtmis af, hebben ze verkering en iedere week zijn ze samen geweest, maar nu voor het eerst zien ze elkaar zo dichtbij in het volle licht van de dag.
Het was altijd reeds donker als hij kwam; het was nog donker, als hij weer vertrok. Dat is nu eenmaal de gewoonte van het land, zolang het de mensen heugt: tot vlak voor hun trouwen ziet men geen jong paar samen.
's Zaterdagsavonds, dan zat Hilde te wachten bij haar ouders in de kamer, in haar Zondagse jurk, en hoorde op z'n vroegst in tweedonker zijn voetstappen op het erf. Hoe goed en vertrouwd was dat geluid, zij herkende die stap uit alle andere. Dan kwam zij hem bij de deur met open armen tegemoet en verwelkomde hem en voerde hem mee in de warme hooischuur. Op de tast vonden ze dan wel een plaatsje, groot hoefde dat niet te zijn. Of ze zaten in het stookhok, waar houtblokken knetterden onder de kookpot met varkensvoer en het rossig schijnsel van de vlammen speelde langs de wand. Bij het licht van dat vuur zag zij dan het schitteren van zijn ogen, in het donker groeide haar liefde. En later, na middernacht, ging zij hem zacht voor naar de kamer, waar een nachtpitje op de tafel brandde, en smeerde brood en klom op een stoel, om een worst uit de balken te snijden. Zij zette ook koffie op het fornuis; moeder had wel gezorgd, dat er nog vuur was. Ze zaten aan tafel en aten en dronken, terwijl Hilbert en Femmechien snurkten achter de bedsteegordijntjes. Dan nam zij soms dat kleine olielampje en bescheen daarmee zijn gezicht, terwijl zij op zijn knieën zat. En dan zag zij het nog éénmaal in zo'n nacht bij het opvlammen van een lucifer, als hij zijn pijp aan- | |
| |
stak, vóór hij naar huis ging of bij het eerste weifelende licht van de naderende morgen.
Soms hebben ze elkaar ontmoet in het dorp. Dan groetten ze elkaar als ieder ander. ‘Heui!’.... ‘Goeie!’.... En een enkele keer, als er niemand in de buurt was, bestond er gelegenheid voor een knipoogje of voor een stille lach. Maar ze voelden hun harten branden. En 's Zondags in de kerk zagen ze elkaar van verre, als hij in het voorgestoelte zat, zij tussen de vrouwen in het middenschip. Hij kwam daar vroeger zelden, hij kwam daar slechts om haar. Dan dwaalden soms zijn ogen naar haar af en spitste zij langzaam haar lippen voor een zoen in gedachten.
Maar nooit hebben ze elkaar gezien zoals nu, nu ze in elkaars armen staan bij de hooiwagen in het volle licht van de dag, in de zonneschijn. Nu is er iets, dat hindert. Ze kijken elkaar maar wat schichtig in de ogen en voelen zich beiden beschaamd. Bijna alsof ze naakt voor elkander staan, zo voelen ze zich, nu het kleed van de duisternis hen niet beschermend bedekt. Zij ziet het net van fel-rode adertjes in zijn wangen en het kneveltje, waar zij hem zo vaak om heeft geplaagd - waar heel het dorp hem om plaagt, omdat hij de enige man met een kneveltje is - en het is nog dunner en grappiger dan zij dacht. En zie, er is een barst in zijn onderlip en een kuiltje in zijn kin, een dubbele kin heeft Wubbe....
Zij slaat haar ogen neer. Zij kijkt naar zijn handen, zij kende alleen maar hun vaste greep. Nu ziet zij die handen, roodgebrand door de zon, begroeid met witte haren. Zij ademt snel, zij tast naar haar borst, er drukt daar iets. Zij is onrustig en teleurgesteld. Het sterke bewustzijn van verbondenheid, het warme geluksgevoel van het gewone samenzijn, dat zoekt zij tevergeefs. Ze staan tenslotte maar wat vreemd en onwennig bij elkaar. Zij is boos op zichzelf. Zij doet dartel en uitbundig,
| |
| |
maar de verlegenheid blijft. En hij is ook niet als anders. Hij kucht en schraapt zijn keel. Hij spuwt ook een keer opzij tegen het wiel, hij staat daar zo houterig en zoekt iets zakelijks, waar hij over praten kan.
‘Is dat nou wel goed, wat ie doen?’ vraagt hij, met zijn blik over haar heen naar de kar.
‘Nee,’ lacht zij, ‘het is verschrikkelijk slecht! Laat mij maar gauw los, Wubbe van Jans. Ie bent er mee begonnen!’.... Maar hij pakt haar weer stevig vast.
‘Dat bedoel ik niet,’ zegt hij. ‘Maar dat ie nou achter het peerd naar 't hooiland gaan.... Dat moet toch niet’....
Dat moet toch niet.... Het is altijd weer hetzelfde. Maar van hem kan ze het hebben. Zij heeft de armen om zijn hals geslagen en ziet nu een klein moedervlekje opzij in zijn nek. Dat ontroert haar. Als zij daarnaar kijkt, naar dat tere, intieme vlekje in die brede nek, stroomt haar hart vol goedheid. Zij legt het hoofd op zijn schouder en sluit de ogen. Met gesloten ogen zoent zij hem op de mond. Nu is er niets meer dat verschilt van de avonden, als zij stond te wachten bij de schuurdeur, als ze samen waren in het donker, als zij hem nooit te veel goedheid en warmte schenken kon.
‘Nu moet ik het hem zeggen,’ denkt zij. ‘Nu moet hij het toch weten.... Stil nou, Wubbe!’....
Maar hij zwijgt niet.
‘Heur ie 't niet?’ vraagt hij. ‘Het past oe toch niet, om veur boer te speulen?’....
Zij lacht en nestelt zich dichter in zijn arm.
‘Dat is ook zo. Men ie dan 't heui veur mij in hoes,’ stelt zij voor. ‘Ie weet wel, waar 't staat. Die lage kamp land, tegen de waterlossing an. Dat wij daar niet eerder om dachten, hè?.... Dan ga ik weeromme. As 't heui veur de avond maar binnen is, heur!’....
| |
| |
Het gebeurt wel vaker, dat hij haar niet door heeft. Zijn hersens werken te langzaam voor haar dartele geest. Hij staat haar onthutst aan te kijken. Daar zakt zijn mond iets bij open.
‘Ik zou het best willen,’ verzekert hij.
‘Willen is niks,’ houdt zij guitig vol. ‘Doen, Wubbe van Jans, doen is een ding!’
Zij bedoelde het natuurlijk geheel als een grap - wat zouden de mensen wel zeggen, als het gebeurde? - maar terwijl zij zich aanstelt alsof zij het meent, komt er toch wat ergernis in haar hart. Wat doet het er ook toe, wat ze zeggen?.... Horen ze, Wubbe en zij, niet voor altijd bij elkaar?....
‘Meen ie 't nou, of meen ie 't niet?’ vraagt hij ongeduldig.
‘Welnee,’ verzekert zij dan, ‘ik meen het niet!’ En zij probeert het los en vrolijk te zeggen, maar zij merkt wel, dat het haar niet goed lukt.
‘Dâ's maar goed ook!’ antwoordt Wubbe. Hij kijkt scheef naar haar. Hij weet nog altijd niet, wat hij er van denken moet.
‘Ja,’ zegt hij langzaam, ‘jà’.... Hij kucht en kijkt op zijn horloge. Hij steekt zijn gebarsten onderlip vooruit en zet zich in postuur. Iets hards, iets hoogmoedigs is er nu in zijn ogen. Hilde wist niet, dat hij zo kijken kon. Zo'n gezicht moet hij steeds gezet hebben, als hij tegen haar plagerijtjes niet opkon in het donker van de schuur. Ineens lacht hij om haar voorstel, zoals hij lachen zou om een malle vraag van zijn knechtje. ‘Wij bent nog niet getrouwd, Hilde Moes!’ zegt hij lachend. ‘Nee?’ vraagt zij peinzend.
En zij denkt: ‘Zeg het nou, Hilde! Nou is het tied!’....
Zij vlijt zich tegen hem aan, zij streelt zijn stoppelige wang en zoent het vlekje in zijn hals. Maar de woorden willen niet over haar lippen. Wat is het toch, dat haar weerhoudt, dat haar hart aan het bonzen brengt, zodra zij de mond zal openen?
| |
| |
Het is, alsof de zon te fel schijnt voor het uitspreken van haar geheim; alsof het zijn bekoring verliezen zal, wanneer zij het verraadt aan de nuchtere dag.
Opeens duwen zijn armen haar weg. Hij gaat een pas van haar af staan. Zij brengt haastig heur haar wat in orde, hij zet zijn hoed recht. Dan luisteren ze. Over de hoofdweg klonk juist nog het ratelen van een kar, nu is het eensklaps stil geworden. Hij wordt onrustig, er komt volk aan. Een paard briest, niet ver weg, om de bocht van het laantje. Ze moeten scheiden en haastig zelfs.
‘Tot Zaterdagavond,’ zegt hij, maar hij geeft haar geen zoen meer. Het klinkt kort, als een bevel: ‘Zaterdagavond, denk er omme, dan sta ie weer veur mij klaar’....
En als zij weer voortloopt naast haar paard, ziet zij nog steeds zijn gezicht, zoals zij het nu voor het eerst heeft gezien: de harde grijze ogen, de hoogmoedige trek om de mond. Daarnaast, als in een visioen zo duidelijk, verschijnt het gezicht van zijn moeder achter het raam. Het is hetzelfde gezicht, denkt zij plotseling. Het benauwt haar. Zij keert zich om. Zij ziet hem stappen naast de schokkende, wankelende hooivracht, rechtop, fier, in zijn hoge laarzen. Altijd draagt Wubbe laarzen, bij winter en zomer en altijd draagt hij een hoed. Zo stapt hij door haar herinnering van de eerste dag af, dat hij hier enkele jaren geleden kwam wonen in het dorp. Zo ziet zij hem nu verdwijnen om de bocht.
Dat beeld houdt zij vast, dat draagt zij mee en langzaam wordt het weer lichter om haar hart. Zó houdt zij van hem. Zij heeft hem lief om zijn kracht, om het gebiedende in zijn stem, om zijn boerderij en zijn paarden zelfs die bij hem horen, om alles, wat sterk aan hem is.
‘Ik krieg een man,’ denkt zij, ‘waar ik tegen op kan kieken, waar ik trots op kan wezen!’....
| |
| |
En zij voelt, dat zij voor zijn kracht altijd weer zwichten zal. Ja, zij zal hem uit de weg gaan, en zij zal er gelukkig bij zijn!
‘Maar ie houden alleen op een afstand van hem!’ zegt een listig stemmetje binnen in haar.
‘Onzin,’ zegt zij. ‘Ik had hem nooit van zo dichtbij 'zien. Wat een wonder, dat ik daaraan wennen moest’....
‘En ie durfden hem niet eens te vertellen, wat hij allereerst weten moet!’ sart de stem.
Zij bijt op haar lip, want daar weet zij geen antwoord op. Dat is haar zelf een raadsel, waarom zij het gezwegen heeft. En hoe meer zij daarover nadenkt, hoe meer het haar beklemt. Maar zij wurgt die angst wel neer.
‘Het is mien toestand,’ denkt zij. ‘Dan bent er zoveel gekke dingen.’
En opeens lacht zij, omdat zij, Hilde van Femmechien, die altijd geweten heeft, wat zij wilde, zich zo dwaas door haar gevoel heeft laten beheersen. Door het geluid van haar eigen lach schrikt zij op en merkt verbaasd, dat het paard de weg heeft verlaten en stil blijft staan met de kop over een hek. Het weet de akker van Hilbert Moes evengoed te vinden als hij, zij zou er voorbij gelopen zijn, zo diep was zij in gedachten. Zij draait het hek open, het veulen draaft het kaalgeschoren hooiland in, zij rijdt de wagen bij de rij hooioppers, die nog wachten. Ja, en daar staat zij dan maar wat hulpeloos rond te kijken, want hoe zal zij nu dat hooi goed opgeladen krijgen? Zij heeft er op gerekend, dat het volk van Braams, - hun land grenst aan dat van haar vader - haar wel even helpen zou. Maar de Braampies zijn er niet meer, ze hebben hun hooi zeker voor de middag al binnen gehaald. Ander volk is er niet in de buurt. De meid en de arbeider van Wubbe zijn de enige, op grote afstand, en die staan wel te kijken, maar durven hun werk zeker niet in de steek laten zonder toestemming van den boer. En die boer,
| |
| |
bedenkt zij nu, die heeft haar gezoend en geliefkoosd, maar heeft hij er wel aan gedacht, hoe zij zich hier redden moest?... Goed, zij zal ook haar onderlip vooruitzetten, het mag dan gaan, zoals het wil, maar zonder hem zal ze zich redden, er komt nog wel ander volk voorbij.... En als hij komt straks, en haar alleen bezigziet, en Geert Wessels, zijn arbeider, stuurt - want zelf zal hij niet komen om de mensen - dan zal zij Geert terugsturen en zij zal hem de boodschap meegeven: ‘Hilde Moes kan het zonder Wubbe van Jans wel af!’.... En dan maar eens kijken, wat hij Zaterdagavond zegt!
Zij trekt de weesboom van de wagen en de touwen, de voor- en de achterreep, gooit zij er bij. Ook de rijf. Zij legt het bret recht, dat de wagen verbreden moet. Dan kan zij alvast alleen beginnen. Zij neemt haar vork en begint het hooi op de wagen te steken. Twee, drie grepen, dan trekt zij eerst haar jurk uit. In haar onderrok en haar lijfje werkt zij verder, zoals al de vrouwen in de hooitijd.
De wind streelt koel langs haar blote armen. Zij snuit haar neus, met twee vingers en een handige zwaai opzij. Zij droogt haar zweet af. En zij werkt weer. De steel van de vork glijdt rap door haar handen. Haar hart, onder het werken, wordt weer vrolijk. Zij ziet in gedachten haar kind reeds spelen in het hooi. Een jongen is het, een forse jongen met licht-blond haar, als het hooi zo licht, en blauwe ogen. Ja, blauwe ogen, niet grijs, háár ogen zal hij hebben. Zij en haar kind, ze zullen één zijn in het grote huis tussen de anderen. Ja en de vader vanzelfs. De vader! Hoe klinkt dat voor Wubbe! Waarom heeft zij het hem toch niet verteld? Hij zou misschien zo verwaand aan zijn kneveltje hebben gedraaid.
Maar nu moet zij al haar aandacht bij het werk houden. Het vlot niet meer, zij kan zonder voerlader niet verder. Het losse hooi valt naar beneden, zij krijgt het twee keer op de vork. Zij
| |
| |
kan wel ophouden en staat het vrachtje verdrietig aan te zien. Als er niemand komt, zal zij dan hiermee naar huis moeten? Zij hoort het volk al spotten!....
Maar als zij wanhopig om zich kijkt, ziet zij hulp naderen. Dwars over de landen en de sloten komt een man op haar af. Het is Mans Lubbers, de lange Mans van Marrije met zijn langzame, rustige bewegingen, met zijn geduldig en zachtmoedig gezicht.
‘Hilde, Hilde, wat bespartel ie toch?’ vraagt hij hoofdschuddend.
Hij neemt haar de vork uit handen en ziet haar aan. Grof en lelijk is het gezicht van Mans Lubbers, maar mooi zijn zijn ogen. Zacht en weemoedig zijn ze. Ogen als een schaap heeft hij, maar handen als schoppen en de kracht van een half-was stier.
‘Ga ie d'r maar op,’ zegt hij. ‘Gaat het nog?’
Zij probeert het. Maar zij heeft geen houvast aan de losse lading. Dan prikt hij de vork in de grond, zonder aarzelen, grijpt haar met zijn grote, zwarte handen bij een arm en een been en werpt haar als een kind op het hooi.
‘Hoe is 't met oen vader?’ vraagt hij nog.
‘'t Wordt wat beter,’ zegt zij dankbaar. ‘Maar het lopen wil nog niks.’ En zij denkt: ‘Waarom heeft Wubbe dat niet gevraagd?’....
Maar reeds wordt de eerste vork hooi haar toegestoken. Zij slaat er haar armen om heen en stouwt het op de wagen. Ha, dàt is werken! Op en neer gaat de vork en het is wonder, dat de steel niet breekt, zulke vrachten tilt die Mans. Met open armen staat zij telkens klaar. Hoger klimt de lading, recht en kantig van voren boven het paard, naar achteren regelmatig uitgebouwd. Hilde heeft geen tijd om haar zweet af te wissen. Haar gedachten staan stil. Zij geniet van het rhythme van deze
| |
| |
arbeid. Het is een teleurstelling, als de laatste greep op de wagen is gevlijd.
Hij steekt de weesboom op. Zij trekt die omhoog en legt hem in de lengte over de vracht. Hij werpt haar de touwen toe. Samen snoeren ze die vast. Hij reikt haar ook de hooivork en de rijf.
‘Als hij nu maar even naar voren gaat,’ denkt zij. ‘Dan kan ik mij misschien langs de achterreep naar beneden laten zakken’....
Maar op dat ogenblik komt haar jurk over de rand van het hooi naar haar toe zweven, zij hoort ‘vort’ en de wagen rijdt al.
‘Mans, wat doe j' nou?’ roept zij verwonderd. ‘Ik men hem zelf naar hoes!’
‘Dâ's geen wark veur oe,’ zegt Mans. En anders niets.
‘Maar hoe moet het met oen eigen wark, Mans?.... Ie waren toch in daghuur voor Luuks Barelds?’
‘Dat wark loopt niet weg,’ antwoordt hij rustig. ‘Vort toch, peerd!’....
‘Maar wat zal Luuks Barelds er van zeggen, Mans?’ is haar laatste verweer.
‘Die kan heen schieten lopen,’ zegt Mans vriendelijk.
Dan geeft zij het op. Wat de Lubbers zich in de kop gehaald hebben, dat zetten ze door.
‘Ie bent een echte goeierd,’ zegt zij hartelijk.
‘Leg d'r maar een dubbeltien bij, dan kan 'k een borrel kopen,’ is zijn antwoord.
Dat is maar zo bij wijze van spreken. Zij weet, dat zij het hem niet behoeft aan te bieden. Zij strekt zich gemakkelijk uit op de zachte lading en kijkt over de rand dankbaar naar de nek van den reus, die brede goedige maar onverzettelijke nek, roodgeschroeid door de zon, met het kinderlijk haarstreepje
| |
| |
in het midden. Daaronder ziet zij de rand van zijn hemd, vuil en gescheurd. Zij krijgt zo'n moederlijk gevoel, als zij daarnaar kijkt, alsof hij nog een kleine jongen was en geen halfsleten jongkerel van vijf-, zes en dertig. Zij zou dat hemd willen wassen en verstellen voor hem, maar het aanbod zou een even groot affront zijn als dat van de borrel. Het is zonde en jammer, dat Mans geen goeie vrouw kan krijgen, die hem beter verzorgt dan moeder Marrije. Hij krijgt die niet meer. Er is geen jonge meid in wijde omtrek, die hem hebben wil. Dat is niet alleen, omdat hij een zoon van vuile Marrije is, het is veelmeer, omdat Garriet-Jan Streupertien zijn vader was. Die Garriet-Jan, het was geen drinken meer, wat hij dee, het was zuipen. Hij kon geen stuiver hebben, of hij maakte er jenever van. En die zijn vader, de oude Arend Streuper, moet net zo geweest zijn. De mensen spraken er schande van, de hemel zelfs vertoornde zich over dit geslacht. Tien kinder heeft Marrije gehad, drie heeft zij er van overgehouden, drie jongens, daar zijn er nu twee van getrouwd. Nu is gebleken, dat de toorn van de hemel ook rust op hen. De oudste is zonder kinder gebleven, die van den tweeden stierven, voor ze geboren waren. En daarom wordt de derde, de beste van de drie, door de wichter met de rug aangekeken. Hilde zelf heeft hem ook al eens afgewezen. Het viel haar niet moeilijk toen, zij had Wubbe reeds in haar gedachten. Maar nog dagenlang achtervolgde haar de stomme smart in zijn ogen en telkens, als zij hem ziet, heeft zij het gevoel, dat zij iets bij hem goed te maken heeft.
Een beste kerel is Mans, een trouwe vriend. Een man?.... Neen. Dàn die ander! En zij wentelt zich op haar zij en sluit de ogen. Zij ziet hem weer naast zijn wagen gaan. Zij voelt ondertussen, dat zij over de dam de weg oprijdt. Dan schommelt zij als in een reuzenbed boven de wagensporen.
| |
| |
En zie, alsof het zo wezen moet, als ze langzaam de elzebosjes naderen bij de bocht, dan komt Wubbe met de lege wagen in draf hun tegemoet. Hij is alleen. Hij laat Japie met de koffie achteraan sukkelen. Hij heeft er dus op gerekend, dat hij haar nog zou zien. Welnu, zien zal hij haar, maar meer ook niet!... Zij is haar ergernis van daar straks op het hooiland vergeten. Zij gluurt voorzichtig over de rand van het hooi en heeft nu al schik over het beduusde gezicht, dat hij straks zetten zal.
Zie, nu moet hij toch wèl voor haar opzij! Hij rijdt zijn wagen op de berm en zit verwonderd te kijken.
‘Wat heb ie daar nou veur een peerd veur de wagen, Mans?’ roept hij al van verre. ‘Dat is de ouwe zwarte van Hilbert Moes toch? Ja kiek, daar is het veulen ook!’....
‘Dat hè j' goed zien,’ lacht Mans. ‘Ie hoeft nog niet met oen ogen naar den dokter.’
‘Bin ie vandage bij hem in daghure?’ informeert Wubbe nieuwsgierig.
‘Welnee,’ antwoordt Mans ernstig, ‘ik heb zien hele spul overnomen met zien dochter d'r bij. Ik trouw bij hem in, wus ie dat nog niet?’....
Wubbe heeft geen antwoord klaar. Hij bromt wat. En op dat ogenblik passeert hem de wagen en daalt een grote arm hooi op zijn hoed. Hij zit bedolven onder het hooi. De wagen is hem al voorbij, als hij zich bevrijd heeft. Dan pas ziet hij Hilde. Zij maakt een lange neus tegen hem.
‘Koom ie daar kaal af?’ lacht zij plagend.
Hij aarzelt tussen boos worden en lachen. Hij grinnikt, maar het gaat niet van harte. Plotseling ziet hij toch nog zijn kans. Hij kijkt links, hij loert rechts, hij springt van de wagen en is in een paar grote sprongen bij het voer. Langs de achterreep klimt hij naar boven. Hijgend komt hij met zijn rood hoofd over de rand.
| |
| |
Zij kruipt blij naar hem toe voor een zoen. En toch kan zij het niet laten, om hem nog even te plagen.
‘Hoe durf ie!’ roept zij. En zij doet, alsof zij vreselijk verbaasd is. ‘Wubbe, wat zult de mensen wel van oe zeggen!’....
Maar zij heeft er al dadelijk spijt van. Want hij kan weer geen grap van ernst onderscheiden. Hij had om de mensen nog wel een eind mee kunnen rijden. Ze zouden veilig geweest zijn achter de elzen en Mans zou niets gemerkt hebben door het geklots van de wielen. Maar hij glijdt geschrokken omlaag en stapt terug zonder een woord. En nù is hij beledigd. Nee, hij kijkt niet meer om. Hij legt de stok over zijn paarden en draaft weg. Zij kijkt hem na en schudt haar hoofd. Zij zucht. Waarom moet hij haar zo tegenvallen vandaag?
Och kom, het zou kinderachtig zijn, om er zorgen over te maken. Nog een paar dagen, dan zullen ze in de nacht weer bij elkaar zijn en het maanlicht zal stil en wit staan te glanzen door de kleine, halfronde raampjes van de donkere schuur. Dan zal hij dit reeds weer vergeten zijn. Dan zal zij zijn hoofd tegen zich aanvlijen en het hem vertellen. Ja, dàn zal zij het hem vertellen. En dan zal er, in de volheid van hun gezamenlijk geluk, voor die nesterijen geen plaats meer zijn.
Zij legt zich op haar rug op het hooi en houdt zich vast aan de weesboom. Zij ziet de hemel wijd en blauw boven zich staan. Aan de horizont kruipen wolken omhoog, dreigende koppen, grillig van vorm. Er zal onweer komen. Gelukkig, wie zijn hooi onderdak heeft, wie gerust kan zijn....
De wereld valt weg. Hilde vouwt de handen in haar schoot. Hier, op de hoge schommelende vracht, lijkt het, alsof zij alleen is in het heelal. Slechts God ziet haar liggen met haar zoet geheim. Het is, alsof zij met schokjes de hemel tegemoet zweeft. Zo, onder leiding van Mans Lubbers, wordt zij, door niemand opgemerkt, naar huis gereden.
|
|