Ze stopte haar jongen lekker onder de dekens.
Arend sloeg de armen om haar hals en fluisterde:
‘'t Was voor u, moeder! Omdat u al in zoo lang geen vleesch gehad hebt.’
Moeder kreeg tranen in haar oogen.
‘Je bent toch mijn lieve jongen, hoor,’ zei ze. ‘De Heere heeft je bewaard. Rust maar lekker uit.’
Evert kwam thuis en vertelde dadelijk alles.
Vader keek hem donker aan, maar toen hij hoorde, van hun plan, om Arends moeder vleesch te bezorgen, kwam er even een vriendelijker trek op zijn gezicht.
‘'t Was verkeerd van je, weet je dat wel?’ zei hij streng. ‘Maar 't is nog goed afgeloopen gelukkig en ik zie, dat je berouw hebt. Wij moeten hem maar vergeven, hè moeder?’
Moeder had het al lang gedaan.
‘Maar je straf zul je hebben,’ zei vader weer, nu vriendelijk. ‘Je gaat dadelijk naar bed tot morgenvroeg. Moeder zal je boterham boven brengen. Wel te rusten, Evert!’
Evert ging. O, dat wou hij wel. Als 't maar vergeven was. Hij moest nu wel het gezellige schemeruurtje missen en grootmoe zou komen!
Stil, maar toch blij, omdat alles vergeven was, ging hij heen.
Maar even later kwam hij weer terug. Hij had nog vergeten van den turf te vertellen.