‘Pas op!’ riep Evert nog.
Maar 't was te laat. Arend struikelde over de dikke, harde zandkluiten, en stortte hals over kop, bij den wal neer in den sloot.
Kreunend lag hij achterover op het ijs. Evert liet zich snel bij den kant neerglijden.
‘Heb je je pijn gedaan?’ vroeg hij bang.
Hij kreeg geen antwoord.
‘O, Arend! Is 't erg? Doet het erg pijn?’ kermde Evert, maar Arend zei nog niets.
Stil lag hij daar nu. Zijn oogen waren gesloten.
‘Arend! Arend! Geef antwoord! Doet het zoo'n pijn,’ riep Evert huilend. Hij was wanhopig van angst. Hij knielde bij Arend neer en beurde zijn hoofd op.
Op het ijs lag bloed. Arend zei niets meer, kreunde zelfs niet.
‘O, wat moet ik doen, wat móét ik toch doen?’ huilde Evert. Hij legde het hoofd van zijn vriend voorzichtig weer neer en keek over den slootwal. Hier moest hulp komen, dat begreep hij.
Daar zag hij dichtbij de keet van Braams.
Hij klauterde haastig tegen den wal op, wierp nog een laatsten blik op zijn vriend en rende over de sneeuw op het huisje af.
En terwijl hij liep, wist hij ineens, dat ze niet goed gedaan hadden. Weer had hij iets stil gedaan, buiten zijn ouders om. Weer had hij den Heere Jezus vergeten.