en ze stoeiden, tot ze alle drie sneeuwpoppen leken.
Maar toen stonden ze ernstig te beraadslagen. In de veenkuil stond water en Jans voeten waren nat.
‘Ga terug,’ zei Evert.
‘Nooit,’ riep Jan. ‘Wel ja, 'k zal thuis zitten vandaag! Vooruit maar, hoor! Dat droogt wel bij de kachel.’
Toen ze in school kwamen, zei meester: ‘Ha, daar zijn de dapperen weer! Jullie doet je namen nu alle eer aan, hoor! Een arend en een wild zwijn verbeteren het je niet! En jij bent ook een jongen van Jan de Witt, Jan!’
Arend moest denken aan het oogenblik, toen Jan uit den kuil kroop.
‘Jan de Witt!’ schaterde hij. ‘Dat was hij vanmorgen, meester!’
Hij vertelde, wat er gebeurd was.
‘Dat zou toch gevaarlijk kunnen zijn,’ zei meester. ‘En stond er geen water in den kuil, Jan?’
‘Hij is heelemaal nat, meester,’ riep Evert.
‘Wat geeft dat nou?’ riep Jan. ‘'t Is niks erg, meester!’
Maar meester nam Jan mee in huis en liet hem daar droge kousen aantrekken.
‘Je mag niet ziek worden,’ zei hij. ‘'k Wil je morgen ook graag weer in de klas hebben.’
En van meesters vrouw kreeg Jan nog een glas warme melk. Dat kreeg hij thuis nooit en tegen de