| |
| |
| |
8. Bruno's laatste groet.
De zomer was voorbijgegaan. Langzamerhand waren de dagen korter en de zon minder warm geworden. Nu was de herfst gekomen. Nu was de wind baas in het veen. Als hij kwam aansuizen over het vlakke veld, die woestaard, was er niets, dat hem in zijn vaart tegenhield.
Het huis van Jan was al lang klaar. Hij en Evert sliepen niet meer onder één dak.
Het werk in het veen was bijna afgeloopen. In lange rijen stonden de bruine turfhoopen geduldig te wachten, tot ze in schepen de wijde wereld zouden ingaan.
Vader ging nu alleen naar 't veen. Het veld moest nog worden klaar gemaakt voor 't volgend jaar en en zoo nu en dan werd een schip geladen. Dat was alles.
's Avonds was het al vroeg donker, vooral wanneer de zware, grijze regenwolken zoo laag hingen.
't Werd ook al koud en Everts moeder legde 's avonds het haardvuur aan. De meeste menschen in de buurt hadden kachels, maar Everts vader hield
| |
| |
meer van den gezelligen, ouderwetschen, open haard.
De vlammetjes krinkelden zoo leuk tusschen de opeengestapelde turven of houtblokken! Je kon er wel een uur stil bij zitten kijken, zonder je te vervelen. En als de lamp nog niet aangestoken was, dansten allerlei grillige schaduwen langs de wanden.
Dan zaten Evert en zus er stil naar te kijken. Of ze lagen op hun knieën op een stoel voor 't raam, lichtjes te tellen. Die lichtjes bewogen zich langzaam in de verte op den straatweg voort. Ze waren van fietslantaarns en 't leken net oogen, die telkens even dichtknipten, als er een boom voor kwam.
Maar soms, en dat was 't àllergezelligst, soms kwam grootmoe vertellen. In 't donker bij 't haardvuur.
Dan werd ze in vaders grooten leunstoel gezet, dicht bij 't vuur. Dan werd het doodstil in de kamer
| |
| |
en Evert, die op een stoof tegenover haar zat, zag alleen maar de eene helft van haar gezicht, dat rood gekleurd scheen door de vlammen. Dan kwamen ze, de oude geschiedenissen uit grootmoe's jeugd, de eene nog mooier dan de andere.
En wat er in voorkwam zag Evert op de wanden in de bewegende schaduwen: paarden en wagens, honden, boomen en menschen. Alles kon je er van maken.
's Avonds in bed, lag hij dan nog aan het verhaal te denken. Dan bulderde vlak bij hem de wind over het dak, dan rikketikten de dakpannen en kletterden de regenvlagen tegen het raam.
Dan kroop Evert tot zijn neus onder de dekens, trok die fijn om zich heen en voelde zich echt prettig.
Vlak bij hem was de kou en de regen en hij lag daar rustig en warm.
Arend zei, dat hij 's avonds duidelijk voelde, dat hij zacht heen en weer gewiegd werd, als 't zoo waaide. Hij sliep ook op zolder en hun huis was oud en had zwakke muren.
Maar hij vond het juist fijn.
Als ze hun langen tocht over 't veen maakten, van en naar school, raasde de wind soms om ze heen. Dan moesten ze al hun krachten inspannen, om er tegen in te komen. Dan waaiden hun broodtrommels achteruit en slingerden heen en weer. Dan vochten ze tegen den storm!
| |
| |
Arend schreeuwde dan wel twee maal zoo hard als anders.
Op zoo'n ruwen, donkeren avond was het, dat Jan, nog voor hij bij huis was, al zag, dat er bezoek moest zijn.
Een klein eindje het weggetje op, stond een auto, een mooie, groote, zwart-gelakte auto. Een man zat er stil voorin te wachten.
Jan dacht dadelijk aan dien avond, toen moeder ziek was. Toen had hier ook een auto gestaan, van den dokter. Of zou het weer de dokter zijn? Zou vader misschien ziek zijn? Of Klaasje, of broer....?
Hij rende verder naar huis, met kloppend hart.
O, als 't maar niet waar was!
Gelukkig, 't wàs niet waar.
In de keet stonden wel een vreemde heer en dame, maar geen dokter. Vader en de anderen zaten gezond en wel bij de tafel.
Jan stond in de deur verbaasd naar de ruggen van
| |
| |
de deftige bezoekers te kijken. De heer droeg een breeden bontkraag en de dame zoo'n mooien mantel! Ze stonden juist klaar, om weer te vertrekken.
Jan was stil binnengekomen, maar toen hij de deur achter zich sloot, keerden de bezoekers zich om.
‘Wel daar hebben we Jan,’ zei de dame. 't Waren meneer en mevrouw Lanting.
Jan gaf mevrouw en meneer een hand.
‘Ik moest de groeten doen van Gerdientje,’ zei Mevrouw. ‘Ze praat nog wel eens over je.’
‘En ben je nog altijd goede vrienden met je meester?’ vroeg meneer.
‘Ja, meneer!’ zei Jan.
‘Dat is toch zoo raar,’ zei vader. ‘Vroeger wou hij soms graag thuisblijven om me op het veen te helpen. Maar tegenwoordig wìl hij naar school, al regent het ook baksteenen.’
‘Ik zou hem maar niet thuis houden, Braams,’ zei meneer. ‘Het is goed, dat hij veel leert. Daar heeft hij later plezier van.’
‘Dat is wel waar,’ stemde vader toe. ‘Maar in den drukken tijd moet alles helpen, wat armen en beenen heeft. Anders lijden we in den winter honger.’
Daar konden meneer en mevrouw niet veel op antwoorden. Armoede en honger waren vreeselijke dingen. Dat wisten ze wel, al hadden ze 't zelf niet ondervonden.
| |
| |
Ze keken het hutje nog eens rond. 't Zag er wel aardig uit van binnen, maar 't heele huisje was van dunne planken. En als de winter kwam?....
‘'k Zal morgen nog wat warme kleeren sturen,’ dacht mevrouw, ‘voor we weggaan.’
Ze zouden vertrekken naar hun huis in de stad en mevrouw had eerst nog een keer naar Braams gewild. Meester had haar verteld van den brand en het nieuwe huis. Ze wilde graag wat doen voor Braams en zijn gezin, maar ze durfde hem geen geld geven. Dat zou hij toch niet aannemen. Dàt wist ze wel.
Ze praatten nog even; toen gingen ze. Allen liepen mee tot de deur. Jan zou ze tot de auto brengen en ze voorlichten met de oude stallantaarn.
Het was nu heel donker geworden. De wind was nog toegenomen in kracht en toen ze achter elkaar het smalle weggetje opliepen, sloegen de regendroppels hen in 't gezicht.
't Was gevaarlijk voor een vreemde, nu alleen langs den diepen sloot te loopen, die bovendien vol water stond.
Jan kwam er zoo vaak langs. Hij kende den weg op zijn duimpje en had hem desnoods met gesloten oogen kunnen vinden.
Hij stapte flink voor mevrouw uit en hief de lantaarn hoog op, zoodat het schijnsel van de flakkerende petroleumvlam op het water van den sloot
| |
| |
viel en op het modderige pad. ‘Toe maar, wind, blaas maar op,’ dacht hij. ‘Ik zal wel zorgen, dat ze goed en wel in hun auto komen. Ik weet hier ieder kuiltje. Ik ben de gids!’
‘Niet zoo hard, Jan!’ riep mevrouw. ‘Ik zie geen pad meer, jongen! Denk om je hoed man....! Foei, wat een weer!’
Jan liep wat langzamer en hief de lantaarn nog hooger.
‘Hierheen, mevrouw!’ riep hij. ‘Nu komt het slechtste stuk!’
Ze stapten achter hem aan, over het glibberige
| |
| |
paadje. Je moest goed opletten, dat je voeten niet uitgleden.
‘'k Wou, dat we maar goed en wel in den wagen zaten,’ zuchtte mevrouw. ‘Is me dat een weg?’
Meneer gaf haar een arm. Even probeerden ze, of het links naast het weggetje beter ging, maar hun voeten zakten diep weg in den natten, doorweekten bodem van het aardappelveld.
Toen schuifelden ze maar weer dapper voort over het smalle dijkje.
Langzaam, maar zeker kwamen ze vooruit. Ze zagen reeds het roode achterlicht van hun wagen.
Daar, plotseling, schoot van het aardappelveld een donkere gedaante vooruit, recht op Jan af. Jan hoorde een hond blaffen en voelde een flinken duw in zijn borst. Hij schreeuwde het uit van schrik en sloeg van zich af. Maar hij deinsde ook terug.
De lantaarn zwaaide door de lucht. Jan gleed uit, probeerde zich nog staande te houden, maar tuimelde toen achterover in den diepen sloot.
Onder 't vallen dacht hij: ‘Bruno!’
Klets! Het water sloot zich boven zijn hoofd, het drong in zijn mond en neus, het suisde in zijn ooren....
Een oogenblik was Jan de kluts kwijt....
Proestende kwam hij weer boven, maar nu was ook de ergste schrik voorbij en hij sloeg flink armen en beenen uit, om den wal te bereiken.
| |
| |
Hij kon goed zwemmen, die Jan! Hij heesch zich omhoog aan het natte gras en kroop hijgend tegen den wal op. Daar stond hij nu kletsnat in het donker, terwijl de wind om hem heen gierde.
Nu pas hoorde hij de stemmen van meneer en mevrouw Lanting. Ze stonden op den tegenovergestelden slootkant en riepen zijn naam: ‘Jan! Jan! Waar ben je?!’
‘Hier ben 'k al, mevrouw!’ schreeuwde Jan. ‘'k Ben er dwars doorheen gekomen. 'k Zal even omloopen!’
Hij liep de sloot langs, tot hij aan den dam was. Onder het loopen bemerkte hij, dat hij de lantaarn nog in de hand hield. Zijn hand deed pijn, zoo stijf had hij het hengsel vastgeklemd.
Tegelijk met den chauffeur kwam hij bij meneer en mevrouw aan. In zijn auto had de man het geroep gehoord.
‘Jongen, jongen, wat ben ik blij, dat het zoo afgeloopen is,’ riep meneer. ‘Je bent er goed afgekomen. Geen pijn gedaan?’
Hij moest hard praten, om zich verstaanbaar te maken.
‘Neen, meneer! Niks hoor! 'k Ben alleen een beetje nat!’ riep Jan. Hij lachte al weer.
‘Hoe kwam dat toch?’ vroeg mevrouw. Ze kon nog haast niet praten.
Jan vertelde kort van Bruno. ‘Hij was al meer dan een week weg geweest,’ zei hij. ‘En nou was
| |
| |
hij zeker blij, dat ie me terugzag. 'k Heb nog wel een nest voor hem in de plaggenschuur gemaakt, maar hij wil niet blijven. 't Is zoo'n zwerver!’
‘Ik heb een hond hooren janken,’ zei meneer. ‘Maar nu, jij gáúw naar huis! En pas maar op, hoor! Kun je 't vinden alleen?’
‘O ja, meneer!’
‘Hard loopen dan, anders word je nog koud ook!’
Jan gaf meneer en mevrouw een natte hand.
‘Groeten aan Gerdientje,’ zei hij.
‘Ik zal haar vertellen, wat een dappere jongen jij bent,’ zei mevrouw. ‘Dag, Jan. Voorzichtig, hoor!’
Toen liepen ze vlug naar de auto en Jan zocht den weg terug.
| |
| |
Achter zich hoorde hij den motor brommen en ineens zwaaide een breede, witte lichtschijn over hem heen en bleef recht op de keet gericht staan. Ieder plasje zag Jan nu. De auto hielp hem den weg vinden.
‘Dank u wel,’ schreeuwde Jan. Toen liep hij hard naar huis. Bij de deur bleef hij nog even staan. De lichte streep zwaaide om over het land en de auto reed weg.
't Was nu ineens pikzwarte nacht geworden, maar langzaam wenden Jans oogen weer aan de duisternis.
Toen ging hij in zijn natte kleeren weer terug; het paadje een eind op. Het water sjiepte in zijn klompen. Hij rilde. Nu en dan bleef hij staan en floot en riep Bruno.
Maar hoe scherp hij ook luisterde, hij hoorde niets dan het suizen van den wind....
‘'k Heb hem nog geslagen ook, geloof ik,’ bromde Jan. ‘En hij was nog wel zoo blij! Maar ik schrok ook zoo....’
Toen holde hij klappertandend terug naar huis.
‘'k Zal je morgen een extra stuk brood meenemen, hoor, ouwe jongen,’ mompelde hij.
Klaasje keek heelemaal niet blij, toen ze Jans natte kleeren zag, waar het kroos nog op zat.
Hij moest dadelijk naar bed, want hij had maar één pak en morgen moest hij het weer aan naar school. Dan kon het drogen bij de kachel.
| |
| |
‘Dat heb je nou van dien hond,’ bromde vader. ‘Die beesten zijn niet te vertrouwen.’
Maar Jan nam het dadelijk voor zijn vriend op.
‘'t Was van blijdschap, vader,’ zei hij.
‘Mooie blijdschap! Je had wel kunnen verdrinken jongen!’ zei vader.
‘Jan,’ babbelde broer, ‘wanneer komt ie weer?’
‘Wie? Bruno?’
‘Neen, die man met dat konijn om zijn hals,’ zei broer. ‘'k Heb chocola van hem gekregen.’
Toen lachte Klaasje ook weer.
‘Dat is een bontkraag,’ glimlachte vader. ‘Nou, dat zal wel een poosje duren, hoor! Maar 't zijn goede menschen, dat zijn 't.’
Jan lag in bed nog aan Bruno te denken en den volgenden morgen ging hij al vroeg de deur uit, met de extra boterham.
Maar hij zag Bruno nergens. Ook de volgende dagen kwam hij niet weer te voorschijn. Jan heeft hem nooit teruggezien.
Zou hij van koude en honger zijn omgekomen?
Of zou het dier weggeloopen zijn, omdat nu zijn eenige vriend hem ook geslagen had?
Niemand weet het.
Maar 't speet Jan wel.
|
|