| |
| |
| |
7. Wat de schaapherder vertelde.
Verschrikt keken de jongens op.
Er stond een lange man met een lachend gezicht op ze neer te kijken. Een klein, zwart, zijden petje stond guitigscheef op zijn hoofd. Lichtblonde krulletjes sprongen er aan alle kanten onder uit.
Een breikous, met de pennen er nog in, hield hij in de hand en onder zijn arm klemde hij een langen stok met een klein schopje aan 't eind.
't Was de schaapherder. Zijn kleine oogjes keken, onder de borstelige wenkbrauwen uit, schalksch de jongens aan.
Die lagen hem een poos verbaasd aan te staren.
‘Heb je me nu lang genoeg bekeken?’ grinnikte de man.
De jongens wisten nog niet, wat ze zouden zeggen.
‘Ik heet Freerk en ik ben de burgemeester van Heidestein,’ stelde de man voor en er kwamen een heeleboel grappige rimpeltjes om zijn oogen, zoodat die nog kleiner werden.
‘Hoe heeten jullie?’
De jongens krabbelden overeind en zeiden hun namen. Toen zagen ze de kudde schapen vlak bij.
‘Aha!’ knikte de man. ‘Bezoek uit Veenland dus!
| |
| |
Welkom, heeren! Welkom!’
De ‘heeren’ stonden den wonderlijken man maar aan te kijken. Ze moesten nog aan hem wennen. Nu begonnen ze ook te lachen en Arend vroeg: ‘Is u alle dagen hier in 't veld?’
‘Om u te dienen,’ zei Freerk deftig. ‘Al gauw vijf en twintig jaar.’
‘Dan weet u zeker wel, hoe die steenen hier gekomen zijn,’ vroeg Arend vrijmoedig.
Freerk trok zijn voorhoofd in diepe rimpels.
‘Ja,’ zei hij, ‘hoor es even. Toen ik hier voor 't eerst kwam, lagen ze er al. Ik heb ze er dus niet neergelegd, dàt kan 'k je wel zeggen. Maar 'k weet het wel....’ Hij keek even voor zich uit, alsof hij over wat peinsde. Toen kwamen zijn lachrimpeltjes weer te voorschijn.
‘'k Weet het best hoor,’ zei hij. ‘Wou je 't graag hooren?’
| |
| |
‘Graag,’ zeiden ze alle drie.
't Gezicht van den schaapherder scheen alleen maar te kunnen lachen.
‘Dan moet je me volgen,’ zei hij. ‘Kijk, daar loopen mijn gemeenteleden. 'k Heb de zaken maar zoo lang aan den wethouder overgelaten, maar 'k blijf toch maar liever wat in de buurt.’
Hij wees naar de schapen; een groote grijze herdershond stond op een heuveltje er bij.
‘Kom maar mee.’
De jongens volgden den man naar de kudde.
‘Wat een rare,’ fluisterde Jan.
De man keek om naar zijn gasten.
‘Ik noem ze ook wel es mijn kindertjes, zie je,’ zei hij. ‘Dan is Siep mijn oudste zoon. Maar dat komt op 't zelfde neer. De baas moet er bij zijn, hè?’
Toen ze dichterbij kwamen, draaide de herdershond zich om. Zijn staart begon heen en weer te slaan, zijn nekharen rezen omhoog en daar schoot hij plotseling woest grommend vooruit.
‘Help!’ schreeuwde Arend en drong tegen den herder aan.
| |
| |
‘Siep!’ riep Freerk. ‘Hier!’
Maar Siep schoot voorbij op Bruno aan, die zoetjes achter de jongens meegesukkeld was.
Wat een lawaai ineens.
Brommend en blaffend en jankend rolden de twee honden door de hei.
‘Bruno, hier,’ riep Jan bang, maar Bruno liet niet los.
‘Siep!!’ klonk het streng uit den mond van den man.
Dadelijk kwam Siep kwispelstaartend naar zijn baas. Die keek heel strak den hond aan. Het lachje was van zijn gezicht verdwenen.
‘Mag dat?’ vroeg hij.
De wethouder liep onrustig voor Freerk heen en weer, loerde nog eens naar Bruno, die op een afstand stond te grommen en keek dan weer achterom naar de schapen.
‘Mag dat?’ klonk het nog strenger.
Toen zakten de nekharen van het groote beest neer; Siep kroop op zijn buik tot aan de voeten van zijn baas, wreef zijn kop door de hei en jankte zacht.
‘Prachtig!’ riep Jan.
‘Zoo is ie braaf,’ troostte Freerk, nog wat strak. ‘Aan je werk! En gedraag je goed, hoor!’
Op een sukkeldrafje liep Siep heen en stond even later al weer op zijn heuveltje met opgeheven kop de kudde te overzien.
| |
| |
‘Foei, foei, is me dat een ontvangst?’ bromde Freerk na.
Hij lachte al weer.
‘'t Is nog goed afgeloopen, jongens, want ze waren aardig goed aan elkaar gewaagd.’
‘Zal ik Bruno wegbrengen?’ vroeg Jan.
‘Neen, laat hem maar, hoor! Siep kijkt niet meer naar hem om, dat verzeker ik je. Kijk, hier is mijn ontvangkamer. Neem plaats en maak 't je gemakkelijk.’
Freerk zette zich op den rand van een kuil en de jongens volgden zijn. voorbeeld. In een kringetje zaten ze nu bij elkaar, Jan het dichtst bij den schaapherder. Hij begon al van hem te houden. Een goeie man is 't, dacht hij. Hij heeft zijn hond niet geslagen.
De jongens keken maar naar het bruine rimpelgezicht voor hen. Je moest al lachen, als die man je aankeek.
Freerk wees met breed gebaar rond.
‘Zie je, dit is nu mijn paleis,’ zei hij. ‘Wat zeg je er van? Is het niet ruim? Een koning heeft het niet grooter. En het ruikt hier naar de fijnste odeur, die je maar hebben kan. En het plafond, hoe lijkt je dat?’
Hij wees omhoog.
‘Mooi!’ lachten de jongens.
‘O, zoo! Dat dacht ik ook. Hier ben ik nou van 's morgens, als de hei droog is, tot zonsondergang.
| |
| |
Ja, ja, Freerk heeft het nog zoo slecht niet. Maar nou wil ik eerst mijn kous afbreien. Hier Jan, houd jij de kluwen maar vast. Dan doe jij ook wat voor den kost. 'k Heb wel graag, dat er eens een mensch komt. Hebben jullie wel eens eerder zoo'n mooie kudde schapen gezien?’
‘In 't veen zijn geen schapen,’ zei Evert. Alleen ouwe Derk heeft er één.’
‘Ja, maar dat is vast een ander soort,’ antwoordde Freerk. ‘Dat is een Friesch schaap en dit zijn Drentsche langstaarten. Dié geeft melk en déze niet.’
‘Geen melk?’ vroeg Arend ongeloovig.
‘Geen droppel,’ verzekerde Freerk. ‘Alleen voor de lammetjes in 't voorjaar. Wij houden deze uitsluitend voor de wol en voor 't vleesch en.... ja, nog voor wat anders ook. Dat laten ze iederen nacht als een cadeautje voor den boer in den stal achter. En die kan dat best op 't land gebruiken, snap je?’
Ja, ze begrepen hem al.
‘Hoeveel zijn er wel?’ vroeg Jan.
‘Op den kop af honderd drie en vijftig,’ zei de herder. ‘Met die paar geiten meegeteld. Díe geven natuurlijk wél melk, hè?’
‘En zijn die allemaal van u?’ vroeg Jan weer.
‘Zoo rijk is Freerk niet,’ was 't antwoord. ‘Veertien zijn er van me zelf. Die anderen hoed ik voor de boeren uit het dorp. Straks gaan er weer een
| |
| |
vijftig weg. Die zijn verkocht aan een veekoopman. Dan gaan ze eerst nog een poosje naar de klei, om vet te worden. En dan worden ze geslacht. Jammer, vind je niet? 't Zijn zulke verstandige beesten.’
‘Ik dacht dat schapen dom waren,’ zei Evert.
‘Ja, dat zeggen de menschen, omdat ze zoo goedig uitkijken en altijd achter den belhamel aanloopen. Dat is dat groote schaap met die hoorns. Klinkt zijn klokje niet mooi? Dat komt, doordat de menschen zelf dom zijn! Nou denken ze 't van de schapen ook. Je moest maar eens zien, hoe precies ze 's avonds hun hok weten. Ik loop het dorp maar door en van zelf wordt de troep kleiner. Wacht eens even!’
Freerk legde zijn kous naast zich neer en nam zijn stok met het schopje er aan.
Een paar schapen waren een eindje van de kudde afgedwaald. De herder spitte een stukje zand uit en zwiepte het handig door de lucht. Het raakte één der dieren op den rug. 't Beest sprong verschrikt op zij en holde met malle sprongen naar zijn makkers terug. Siep joeg de anderen weer bij de kudde.
‘Of ze 't weten hè?’ lachte Freerk. ‘Ja, schapen zijn niet dom! Maar nou dat hunebed, hè? Hebben jullie wel eens gehoord, dat het veen er niet altijd geweest is?’
‘Neen, nog nooit.’
‘Krijg je dan geen geschiedenis op school?’
| |
| |
‘Dat is toch geen geschiedenis,’ zeiden ze. ‘Dat is heel wat anders!’
‘Wis en zeker is dat geschiedenis,’ lachte Freerk. ‘Maar 't is al heel lang geleden. Hoe lang, dat weet 'k niet eens. Toen was er nog geen turfje. Hier was toen al hei, maar waar jullie nou woont, was het één groot moeras, met bruine waterpoelen. En in die poelen groeiden een massa planten: varens en mos en ook heide. Als het herfst werd, stierven die en zonken naar den bodem. Dat gebeurde ieder jaar. Zoo kwam er telkens een laagje planten bij. Boomen vielen er ook in. Daar vind je nu nog de stronken van. Nooit gezien?’
‘Ja, die branden we 's winters in den haard,’ zei Evert.
| |
| |
‘O zoo! Nou en die laag werd al dikker en dikker, totdat ze in 't laatst boven 't water uit kwam. Toen was het veen er.’
‘'t Kan haast niet,’ zei Arend ongeloovig. ‘'t Is een wonder!’
‘'t Kan haast niet! 't Kan haast niet,’ praatte Freerk hem minachtend na. ‘Zie je nou wel, dat de menschen dom zijn? Ken je dan “het lied van het veen” niet? Ook nooit van gehoord? Luister maar. Dan ga ik nog voordragen ook.’
Freerk kuchte eens en begon:
‘Wild en woest en ledig was het ruwe veen,
Slechts de heide vlocht haar krans er over heen;
Ze boog zich over de oevers van den bruinen plas
En verborg de diepten van het zwart moeras.’
‘En nou komen je grootvaders er ook nog in voor,’ zei Freerk. ‘Luister maar:
‘Zie, daar naadren mannen met een ijzren wil,
Aan den zoom dier poelen staan zij peinzend stil.
‘Broeders, op! Ten strijde! En den band geslaakt,
Die de schatten kluistert, door 't moeras bewaakt.’
‘Ja, ze hebben moedig heel den strijd volbracht
En een schat verworven voor het nageslacht!
Hunne namen blinken, met ondoofbren glans
En we vlechten juichend hun een heidekrans.’
‘Kennen jullie dat niet, domooren?’ vroeg de
| |
| |
schaapherder. ‘Nou woon ik niet eens in 't veen en ik ken het wel.’
‘Ik heb het wel eens gehoord,’ zei Evert. ‘Grootmoe zingt het wel eens, maar 'k zal haar vragen, of ze 't me leert. Ik vind het mooi.’
‘Goed zoo,’ prees Freerk. ‘En vraag je meester maar eens, of 't niet waar is van dat moeras. Het duurde nog wel eeuwen, voor je er over kon loopen. Toen de Romeinen in ons land kwamen....’
‘50 jaar voor Christus,’ zei Arend.
‘Jij bent toch niet zoo dom, als je wel lijkt! Dat wist ik nou niet. Nou die Romeinen hebben bij Valthe een brug gelegd over 't veen. Allemaal planken naast elkaar. Een stuk er van is nog in 't museum in Assen. Daar ben je natuurlijk ook nog nooit geweest, hè? Als je grooter bent, moet je er eens heengaan. Daar zie je zooveel moois uit dien ouden tijd. 'k Zeg het ook altijd tegen de menschen in 't dorp. Maar ze doen 't niet! Die willen nou beslist dom blijven! Wat ik van 't veen verteld heb, gelooven ze ook niet.’
‘Nou hebben we nog niks van 't hunebed gehoord,’ zei Evert.
‘Ho, ho!’ riep Freerk, net of hij boos was. ‘Ik kan geen twee dingen tegelijk. 'k Wil eerst nog wat anders zeggen. Jij trapt daar net boven op een wonder mooi ding.’
Evert trok zijn voeten omhoog, maar hij zag niets.
‘Zie je nou wel?’ foeterde Freerk. Jullie gaan
| |
| |
door de wereld met je oogen in den zak! Zie je nou niets? Zie je dat plantje niet?’
Nu zagen ze 't.
't Was een kring van roode blaadjes; haartjes zaten er op en daaraan kleefden heldere droppeltjes. Er stonden nog meer.
‘Dat is Zonnedauw,’ legde Freerk uit. ‘Die leeft van mugjes, die vastkleven aan dit vocht. Geloof je zeker ook niet, hè?’
Neen, de jongens wisten haast niet, wat ze denken moesten van alles, wat deze wonderlijke man hun vertelde. Maar Evert stak met het schopje van den schaapherder een der plantjes uit en deed het in zijn trommel.
‘Waarvoor doe je dat?’ vroeg Freerk.
‘Voor den meester! We hebben Maandag weer school.’
‘Toe maar! Jij wordt een wijs man! Nou, luister dan, want ik moet naar mijn schapen. Die zijn al weer een heel eind weggeloopen!’
De vroolijke schaapherder dacht even na. Zijn oogen begonnen nu heel guitig te staan.
‘Luister,’ zei hij nog eens. ‘In den tijd, toen het veen nog een moeras was, toen woonden hiér al
| |
| |
menschen. Ze waren een beetje grooter dan die van tegenwoordig. 'k Denk, dat één zoo'n kereltje zoo lang was, als wij met zijn vieren samen. Die hebben de hunebedden gebouwd. Als zoo'n rens door 't veld stapte en hij zag zoo'n kiezeltje liggen van vijf bij twee meter, dan draaide hij er eens een paar keer om heen en schopte hem een eindje weg met zijn voet. En als zoo'n dingetje hem dan aanstond, nou, dan pakte hij het zoo tusschen duim en vinger en wipte
het in zijn vestzakje. “Dat is een aardig dingetje voor mijn graf,” zei hij dan. 's Avonds waren zijn zakken heelemaal vol. En dan gooide hij al die steentjes op een hoop, nou en dan was 't hunebed klaar, hè?’
De jongens hadden verbaasd zitten luisteren. Nu schaterden ze 't uit.
‘Dat is niet waar!’ riep Arend. Toen droegen ze toch nog geen vest! Toen hadden ze beestenvellen!’
‘Weet jij 't dan beter?’ vroeg Freerk lachend.
‘Neen, maar dàt zal 'k meester ook eens vertellen! riep Arend. ‘Ha, ha! Jongens, wat zal die lachen!’
Freerk sprong op.
‘Ga je gang,’ zei hij. ‘Maar als hij 't anders vertelt, dan geloof tòch mij maar. Want hij is er ook niet bij geweest, toen 't gebeurde en ik loop hier nu
| |
| |
al vijf en twintig jaar in 't veld. Maar nu mag je wel voortmaken hoor!’
‘Hoe laat is 't dan?’ vroegen ze.
Freerk keek naar de lucht.
‘De zon staat nog twee bandbreedten boven den horizont,’ zei hij. ‘Nog anderhalf uur, dan gaat 't groote licht uit.’
Ja, dan moesten ze weg. ‘Dag, Freerk!’ riepen ze. ‘Mogen we nog eens terug komen?’
‘Gerust hoor,’ was 't antwoord. ‘Dan zal ik je 't verhaal van Ellert en Brammert eens vertellen. Maar je moet me gelooven! Dag jongens. Groeten aan je meester.’
Toen de jongens aan den rand van de heide waren, zagen ze nog eens om en zwaaiden met hun pet. De schaapherder zwaaide terug.
‘Wat een aardige kerel,’ zeiden ze.
‘Ik zou best schaapherder willen worden,’ meende Evert.
Ze stapten flink door en waren nog voor donker thuis.
't Was een heerlijke middag geweest en ze hadden veel te vertellen.
Meester zei de volgende week, dat alles, wat Freerk verteld had van 't moeras en van de Zonnedauw waar was. Maar dat laatste, van 't hunebed, neen, dat geloofde meester ook niet.
|
|