| |
| |
| |
6. Naar 't hunebed.
Den volgenden middag waren de jongens al voor twee uur in 't dorp.
Ze hadden denzelfden weg gevolgd, dien Arend en Jan eenige weken geleden geloopen hadden, toen ze de broche gingen brengen. Het eenzame stuk door de weilanden was hun heel niet lang gevallen.
Heerlijk was het, je weer eens vrij te voelen, na zooveel dagen werken. Arend en Evert hadden het eerste stuk al stoeiend met Bruno afgelegd, maar dat hielden ze niet lang uit. Verder stapten ze dan ook maar rustig naast elkander voort.
Bruno was nu vóór, dan àchter de jongens. Dat is hondenmanier! En aan het bevel van Jan, om achter te blijven, stoorde hij zich niet. Gehoorzamen had hij nog niet geleerd.
‘Jongens,’ zei Arend ‘wat heb ik naar den middag verlangd. Ik vroeg telkens, hoe laat het was en toen zei vader in 't laatst: “Ga maar gauw! Je handen staan vandaag heelemaal verkeerd.” Maar hij was niet kwaad hoor!’
‘Maar dáár woont er een, die is misschien nog wel
| |
| |
kwaad op je!’ antwoordde Jan. Hij wees naar een klein, met klimop begroeid huisje, aan de dorpsstraat.
Arend ging dadelijk aan den anderen kant loopen. ‘Daar woont ie nou, Evert!’ zei hij zacht. ‘O, daar komt hij al aan ook!’
Een man in een groen pak kwam den hoek van het huisje omloopen en ging in het voortuintje aan 't werk.
Evert schrok ook even, toen hij hun achtervolger van dien Zondag morgen herkende. Maar toen zei hij flink:
‘Dat is toch allemaal weer in orde! Hij doet ons nou niks meer.’
Arend was er niet gerust op.
Ik ga hem goeiendag zeggen,’ dreigde Jan lachend.
‘Niet doen! Niet doen! 't Is net zoo'n kwaje! Als hij Evert ziet, krijgt die nog heel wat te hooren!’ fluisterde Arend verschrikt.
Daar vreesde Jan ook voor en daarom stapten ze maar aan den overkant van den weg voorbij. Vinke stond gebukt bij zijn bloempjes en zag ze dus niet. Maar Arend werd door Jan nog braaf uitgelachen om zijn bangheid.
Op den Brink zagen ze het bekende witte huis weer tusschen de boomen schemeren. Ze konden het niet laten er nog even langs te loopen. Evert moest toch ook zien, waar ze geweest waren.
| |
| |
Kijk, op dien stoel heb ik gezeten,’ wees Arend. ‘Waar de zon net op schijnt. En jij tegenover me, hè, Jan?’
't Speet Evert nog, dat hij niet mee gekund had. Hij zou zoo graag ook eens in zoo'n mooi, groot huis zijn.
Ze zagen niemand, dan den chauffeur, die weer de auto aan 't poetsen was. Daarom liepen ze maar verder, maar toen ze aan een tweesprong kwamen, bleven ze weer staan.
Waar nu heen?
‘Zullen we 't hèm eens vragen?’ zei Evert. Er kwam een oud boertje aanstrompelen, met een hooivork op zijn schouder.
Jan liep al op hem toe. ‘Baas,’ vroeg hij, ‘we willen naar 't hunebed. Moeten we dan hierof daarheen?’
De oude man bleef staan en nam de jongens eerst eens een poosje zwijgend op. Toen nam hij zijn pijp uit den mond, wees met den steel naar den kant, waar hij vandaan gekomen was en zei langzaam:
‘Daar. Altijd maar neus achterna.’
‘En is 't nog ver?’ vroeg Jan. 't Mannetje trok zijn voorhoofd in diepe rimpels en dacht een poos na.
| |
| |
‘Nou,’ zei hij toen, ‘laat eens kijken; neen, niet zóó ver.... Me dunkt, zoowat een pijp tabak rookens. Maar 't kan ook wat verder zijn. Loop maar rechtuit, dan kom je er wel.’
Jan bedankte en ze gingen lachend verder.
‘Weet jij nou, hoe ver het is?’ vroeg Arend.
‘Als hij zijn eigen pijp bedoelt, dan is 't nog wel een uur,’ lachte Jan. ‘Want dat was een groote hoor!’
‘En als hij dan niet harder rookt, komen we er nooit,’ schaterde Evert. ‘Want zijn pijp was uit en nog haast vol tabak.’
Maar 't viel toch mee.
Toen ze 't dorp uit waren, kwamen ze op den esch. Dat was het bouwland. 't Meeste koren was al gemaaid en een paar keer kwamen de jongens een hoogopgeladen wagen tegen.
‘Als ik hier boer was,’ zei Arend, ‘zou 'k beter voor 't land zorgen. Kijk die haver eens. Bij ons is ze veel grooter!’
‘'t Is hier ook zandgrond,’ antwoordde Evert.
‘Bij ons toch ook!’
‘Ja, maar niet zooals hier! Hier is 't zand op zand, maar bij ons zit er nog een veenlaag onder! Die houdt het water vast en daardoor verdroogt het koren niet. Bij ons heet het ook dalgrond, hè?’
‘Nou, geef mij dan dien dalgrond maar,’ zei Arend. ‘Ha, jongens, de heide!’
| |
| |
‘Ja, de hei!’
Daar lag het ruime veld voor hen, in zijn mooiste kleed, getooid. Een groote, roode zee was 't! Duizenden kleine bloempjes verspreidden hun geuren. Vlugge bijen zoemden rond....
Niet ver van de jongens verwijderd liep rustig een kudde schapen. Een man stond er onbeweeglijk bij.
En daar dicht bij, midden in die roode pracht lag het hunebed. Veel moois was er zoo niet aan te zien. Maar 't leek wel vreemd, die hoop groote, ruwe steenbrokken in 't vlakke veld.
‘Wie er 't eerst is!’ schreeuwde Arend en rende vooruit.
‘Ik win het!’ riep Jan en holde hem na.
Bruno sprong blaffend achter ze aan.
Evert deed niet mee. Hij had geen zin, om hard te loopen.
‘Jongen, jongen, wat is dat mooi,’ zei hij hardop.
| |
| |
‘'t Is haast jammer, er over te loopen.’ Hij knielde neer, om zoo'n klein bloempje eens goed te bekijken. Wat was één zoo'n dingetje al prachtig!
‘Hei!’ riep Jan. ‘Kom nou!’
Nu liep Evert op een draf naar zijn vrienden. Jan lag languit in de hei.
‘Bruno heeft het gewonnen, hoor!’ riep hij hem toe. ‘Hij sprong me op 't laatste oogenblik voorbij. Maar hij heeft ook vier beenen en geen twee.’
Arend stond al boven op de steenen.
‘Kom hier, Evert! riep hij. ‘Je kunt er nog best bij. Nog wel tien zulke kereltjes als jij. Jongen, wat monsters van steenen. Goed voor de snijboonenpot van mijn moeder!’
‘Neem er een paar mee,’ grapte Evert terug. ‘Maar jongens, wat geweldige brokken! Die grootste is wel drie meter lang, geloof ik! Wat bazen hè?’
Hij liep eerst eens om het hunebed heen, om het op zijn gemak te bekijken.
‘'t Zijn eigenlijk drie rijen,’ zei hij. ‘Kijk! Twee rijen evenwijdig, zoowat een meter van elkaar af. Die zitten half onder 't zand. En dan nog een rij groote er boven op, net als een dak!’
‘Je kan er onder kruipen,’ zei Arend, die weer naar beneden gekomen was. ‘Kom eens Jan! Daar ga 'k hoor!’
‘Pas op!’ waarschuwde Jan lachend. ‘Als zoo'n steen op je hoofd valt, zit er vast een deuk in!’
| |
| |
‘In den steen?’
‘Neen, in je hoofd!’
‘Geen nood hoor,’ lachte Evert. ‘Die steenen liggen zoo al een paar duizend jaar. Die blijven nog wel een poosje liggen. Schiet op, Arend! Ik kom bij je.’
Jan bleef lekker voorover in de hei liggen en steunde het hoofd in zijn handen. Bruno kroop ook tusschen de steenen.
‘Zie je al wat?’ riep Jan na een poosje.
Arends hoofd kwam tusschen twee steenen uit.
‘Niets dan zand, hoor,’ zei hij. ‘Maar Bruno snuffelt zoo.’
‘Stil laten snuffelen,’ raadde Jan. ‘Wat zou daar nou zitten!’
Ze vonden niets en kwamen even later door een ander gat weer te voorschijn.
‘Kom maar hier,’ noodigde Jan uit. ‘Zoo als ik, lig je lekker.’
De jongens legden zich naast hem neer in de geurende hei.
‘Toch kon er nog wel eens wat zitten,’ peinsde Arend. Onder die steenen werden toch vroeger die urnen begraven, hè?’
‘Wat voor dingen?’ vroeg Jan.
‘Urnen! Potjes met asch!’
‘Loop!’ kwam Jan ongeloovig. ‘Potjes met asch! Nou wil je me wat wijsmaken, zeker!’
| |
| |
‘Neen, gerust niet! De oude meester heeft er een poos geleden toch van verteld.’
‘Dan was ik toen zeker net thuis,’ zei Jan. ‘Wat zei hij er dan van? Toe Evert, jij weet het vast wel. Vertel eens op.’
‘'k Weet alles niet goed meer,’ antwoordde Evert. 't Is al zoo'n tijd geleden.’
‘Ik zal je wel helpen,’ beloofde Arend. ‘Begin maar!’
‘Nou,’ begon Evert. Luister dan maar.’
‘Vroeger, toen woonden hier andere menschen dan nu....’
‘Dat is nog al glad! Verder!’
‘Nou, héél héél vroeger, hè? Toen woonden hier de Germanen.’
‘De Saksen,’ zei Arend.
‘Neen, nog veel vroeger. En als bij die menschen een koning stierf, dan werd ie begraven natuurlijk. Maar niet zoo als nu. Eerst werd ie verbrand. En zijn wapens ook en zijn kleeren ook. Want die menschen wisten nog niets van God en van den hemel. Ze geloofden, dat ze na hun dood naar.... ja, hoe heette dat ook weer?’
‘'t Walhalla!’ zei Arend voor.
‘Ja, ze geloofden, dat ze dan naar 't Walhalla gingen. Daar konden ze ook weer op de jacht gaan, dachten ze. En dan moesten ze toch wapens hebben, hè? Nou, die werden daarom ook verbrand. En
| |
| |
soms ook een paar knechten of zijn vrouw....’
‘Ook verbrand?’ vroeg Jan verbaasd.
‘Ja, en....’
‘Liepen ze dan niet weg?’
‘'k Geloof 't niet. Ze werden in ieder geval ook verbrand. Want in 't Walhalla moesten ze voor den koning zorgen. Zijn eten koken en zoo. Dat dàchten ze natuurlijk allemaal. Nou, en als ze dan verbrand waren, dan bleef er asch over, hè? Die werd in potjes gedaan en dan werden die begraven. Soms gingen er ook nog een heeleboel andere dingen bij in. Sieraden en zoo.’
‘Dus hier,’ zei Jan, ‘waar ik nou lig, hier hebben vroeger die ouwe Germanen geloopen?’
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘En wat dan verder?’
‘Dan werd zoo'n graf dicht gemaakt en die dikke steenen werden er op gelegd.’
‘Nou jok je!’ riep Jan ineens. ‘Dat heeft meester niet gezegd! Hoe konden ze nou zulke monsters van steenen er op leggen? Zei meester dat ook?’
‘Ik weet het niet meer,’ zei Arend. ‘Jij Evert?’
‘Meester wist het ook niet, geloof ik,’ zei Evert. ‘Hij dacht, met hefboomen of zoo....’
‘'k Geloof er niks van,’ riep Jan. ‘Niks!’
‘Ik ook niet,’ zei een vroolijke stem vlak achter de jongens.
|
|