| |
| |
| |
5. Toen Jan en Evert broers waren.
Nog een paar dagen, dan zou de school weer beginnen. De jongens waren niet uit geweest. Ze hadden ook niet heele dagen samen pret gemaakt.
Jan had iederen dag op 't veen gewerkt. 's Morgens heel vroeg, als de zon opkwam, had zijn vader hem al gewekt. Dan sliep Evert nog. En als hij een paar uur later wakker werd, had Jan al heel wat turfjes door zijn handen zien gaan.
Evert was ook niet lui geweest. De meeste morgens was hij ook al om zes uur beneden. Dan hielp hij eerst moeder met het varken en de kippen, haalde water uit den put en rooide aardappels. En als moeder 't erg druk had, schilde hij ze ook nog.
Den heelen dag hielp Evert met het lichtere werk op het veen. En 's avonds tegen zes uur gingen ze allen samen weer naar huis.
En zooals hij, had ook Arend gedaan.
Soms zagen de jongens elkaar vóór den avond niet. Want 't was nog altijd druk op 't veen. De brand had zooveel extra-werk gebracht. En voor den winter moest alles klaar zijn. Dan moest er ook geld over- | |
| |
gespaard zijn, om dien kouden tijd, wanneer al het werk stilstond, door te komen.
De jongens waren werkers geweest, flinke, stoere werkers, net als hun vaders. Maar daardoor juist waren de dagen ook zoo vlug gegaan. En de avonden werden er wel dubbel zoo mooi door. Dàn waren ze vrij. Dan waren ze ook altijd drie bij elkaar.
Soms gingen ze samen visschen in 't kanaal voor 't huis. Hun hengels waren maar ruwe boonenstaken, maar Arend had er toch eens een flinken snoek mee gevangen, wel zoo dik als zijn arm. Hij was haast nog meer geschrokken, dan die snoek zelf, toen hij den spartelenden roover opsloeg. Meestal vingen zij slechts een paar kleine voorntjes.
Als 't warm genoeg was, gingen ze zwemmen. Heerlijk was dat! 't Water zag wel erg bruin, maar 't was frisch genoeg, om al het stof weg te spoelen,
| |
| |
dat dien dag door je kleeren heen gekropen was.
Evert liet zich het liefst langzaam voortdrijven op zijn rug. Vroeger kon hij dat niet. Toen was hij te bang, dat zijn hoofd er onder zou gaan. Je moest maar durven, dan ging 't vanzelf. Je moest maar denken, dat je in bed lag en niet bang zijn voor 't water. Je leunde maar flink achterover, dat het water in je ooren spoelde en alleen je gezicht er boven kwam. En dan bewoog je een beetje je handen op en neer, juist als een snoek zijn vinnen, wanneer hij staat. Nou, dan dreef je.
Dan zag Evert niets, dan de blauwe lucht en de wolken boven hem. Al het andere, de huizen en 't veen, was weg. Dan kreeg hij een gevoel, alsof hij alleen op de wereld was, alsof hij zweefde, al hooger, de sneeuwige wolken tegemoet. Hè, dan verlangde hij, de gezichten van de anderen weer te zien. Waren ze er nog wel?
En als hij zich dan met een forschen ruk omgooide op zijn borst, dan hoorde hij plotseling Arend schreeuwen. Als die iets fijn vond, schreeuwde hij altijd.
Of hij voelde, als hij zoo voortdreef, wat zachts langs zijn rug strijken en daar dook Jan juist naast hem op.
Jan zwom het best. Die leek nou net zoo'n waterrat. Eens had hij een heele takkebos opgedoken van den bodem.
| |
| |
Evert had altijd de jongens benijd, die een broei hadden, een grooten, sterken broer, met wien je alles bepraten kon en alles samen deed. Hij had het nooit kunnen begrijpen, dat de jongens, die zoo gelukkig waren, zoo vaak ruzie maakten en kibbelden met hun broers.
Nu was het alsof hij ook zoo'n grooten broer had. En ruzie maken deden ze niet.
Den eersten avond, toen ze samen zouden gaan slapen, hadden ze beiden heel raar gedaan.
Ze waren achter elkaar de ladder opgeklauterd naar boven en hadden zich, al pratende, vlug uitgekleed.
Toen was 't gekomen.... Het had geschenen, alsof ze geen van beiden nog veel zin hadden, naar bed te gaan. Onrustig hadden ze om elkaar heen gedrenteld. Evert had het dakraam eens uitgekeken naar buiten in de schemering, maar niets gezien.
Jan had zijn kleeren nog eens terecht gelegd, die toch wel netjes lagen.
Samen hadden ze gepraat over dingen, die hun niets schelen konden en Evert had ‘ja’ gezegd, toen het ‘neen’ moest zijn.
Toen had Jan verlegen gebromd: ‘Nou, ik kruip er maar in!’ Met één sprong had hij onder de dekens gelegen en had zich dadelijk omgekeerd, met zijn neus naar de muur.
‘Wel te rusten!’ bromde hij.
| |
| |
Evert dook hem dadelijk na.
‘Wel te rusten,’ zei hij ook.
Toen was het stil geworden op zolder, maar Everts hart had onrustig geklopt.
Dat was de eerste maal, sinds langen tijd, dat hij was gaan slapen, zonder zijn avondgebed op te zeggen. Als hij alleen was, deed hij het trouw. Als vader of moeder er bij waren, ook. Dat was hetzelfde, of die er bij waren, of dat je alleen was.
Maar als je bij een vreemden jongen was, nou ja, dien je wel kende, maar waar je anders alleen maar mee stoeide en ravotte en schreeuwde.... dat was wat ànders, zie! Dat was zoo vreemd, zoo.... ja, je wist niet, hoe je 't zeggen moest. Net of je je er voor schaamde....
Neen, hij durfde niet! Hij dùrfde niet.... Evert moest ineens denken aan dien Zaterdagavond, toen zijn boek zoo plotseling uit de lucht kwam vallen. Wat had hij vader toen ook beloofd? Altijd alleen te doen, wat Jezus wil. En 's Maandags, bij meester? Sterk te zijn, zooals zijn naam was. Maar één zoo'n gebed, kom, dat was toch niet zoo erg? Ja, dacht Evert, dat is wèl erg. Dat is niet, zooals Jezus wil. Ik wìl sterk zijn.
Met een ruk gooide hij zijn beenen over den rand van het ledikant en klom er uit.
Jan keerde zich om, hij sliep nog niet.
‘Wat ga je doen?’ vroeg hij verwonderd.
| |
| |
Even kwam weer dat vreemde, dat bange, bij Evert. Toen zei hij flink: ‘Ik heb nog niet gebeden; 'k heb het vergeten,.... o, neen, ik.... nou ja, ik doe het nu nog maar.’
En hij boog zijn knieën.
Toen hoorde hij tot zijn verwondering Jan zeggen: ‘Dan doe ik het ook maar. Ik heb het ook nog niet gedaan.’
Samen knielden ze neer....
Toen waren ze vlug weer in bed geklauterd en hadden niet meer gepraat dien avond.
Ze zeiden er niets van, maar ze wisten, dat ze alle twee bang voor elkaar geweest waren.... En beiden waren ze blij geweest, dat ze tòch nog gebeden hadden. Toen moeder even later kwam kijken, waren ze al rustig ingeslapen.
Jan bad ook weer den laatsten tijd. Na moeders dood had hij 't anders niet meer gedaan. Maar meester had gezegd, dat het moest en wat meester zei, déze meester, dat deed Jan altijd.
De volgende avonden baden ze altijd samen en ze vonden 't niets gek meer.
Bruno was ook mee verhuisd. Hij lag nu soms hier voor de deur zooals vroeger bij Braams.
Braams zelf was lang niet zoo stil als anders; hij zat heele avonden gezellig met Everts vader te praten en soms lachte hij hartelijk, net als vroeger....
Toch waren zijn zorgen nog vermeerderd. De veen- | |
| |
baas zou wel een nieuw huis laten bouwen, maar de turf, die Braams al voor den winter opgeslagen had, was ook verbrand. Maar Everts vader wist wel weer hoop en moed in zijn hart te brengen.
Vrouw Mast deed 's avonds haar best, Klaasje te leeren, wat beter voor de kleeren te zorgen.
Het meisje was veel vroolijker, nu die zware zorg voor het gezin niet meer op haar jonge schoudertjes rustte....
Broer speelde met zusje en noemde vrouw Mast al moeder, net als zij.
Maar nu zouden ze gauw weer vertrekken. Hun nieuwe huis was bijna klaar. Het stond nog verder het veen op dan het oude, dicht bij de drie turfhoopen,
| |
| |
waar de jongens dien Zondagmorgen op dieven hadden geloerd. Die turfhoopen waren door den brand gespaard gebleven.
Eigenlijk kon je 't geen huis noemen. 't Was een houten hok van maar één vertrek en met maar één groot raam er in.
Twee timmerlui hadden het in een paar dagen in elkaar gezet.
Een kéét werd zoo'n houten huisje genoemd.
Vrouw Mast zou helpen, om het wat netjes in te richten en dan zou het er in dat kleine hokje niet zoo ongezellig uitzien.
Jan was al trotsch op het nieuwe huis.
Toen de jongens Vrijdagsavonds weer zaten te visschen, zei hij: ‘Wij hebben 't grootste raam van de heele streek. Maar 't spijt me wel, dat ik niet bij jou kan blijven, Evert.’
‘En je gaat net Maandag weer verhuizen, als wij naar school moeten. Dan zouden we juist weer den heelen dag bij elkaar zijn.’
Braams hoorde het. Hij was komen aanloopen, om eens naar het visschen te kijken, maar de jongens hadden het niet gemerkt.
‘Ja, jongens,’ zei hij. ‘Jullie hebt hard moeten werken in je vacantie. Maar je hebt je kranig ge- | |
| |
houden. Je hebt maar een dag meer over, hè? 't Is nu al Vrijdag.’
‘Ik heb weer beet,’ zei Arend, die van Braams' woorden niets gehoord had.
‘Hij loopt, 't is vast weer een snoek!’
‘Pas maar op,’ plaagde Evert. ‘Dan val je weer achterover!’
Daar schoot de dobber weg.
‘Haal op, Arend!’ riep Braams.
‘Haal op!’ schreeuwden de anderen.
Maar Arend wist het zelf ook wel. Met een vaart suisde hij zijn hengel door de lucht. Een klein vischje met groote, uitpuilende oogen en lange, recht overeind staande stekels op zijn rug, hing aan den haak.
‘'t Is vast weer een snoek,’ lachte Jan.
‘Een schele,’ zei Arend teleurgesteld. ‘Een schele post! Die gaat er weer in, hoor!’
‘Hoor je dat?’ praatte hij tegen het vischje. ‘Je mag weer naar je watertje toe. Maar je mag me niet zoo prikken, hoor, leelijk ding!’
Hij maakte het dier voorzichtig los en gooide het weer in 't water.
‘Me dunkt,’ zei Braams, ‘jullie zoudt het wel heerlijk vinden, morgen, den laatsten middag eens vrij te hebben, hè?’
‘Nou en òf,’ zuchtte Arend.
‘Vast wel,’ zei Evert.
‘En jij, Jan?’
| |
| |
‘Ik ook wel, maar 't kan tòch zeker niet, hè vader?’
‘Je mag van mij,’ zei Braams vriendelijk. ‘En ik zal er ook eens met Mast over praten. Ja, en dan moet ik ook maar eens naar Arends vader gaan, hè?’
‘Nou, als u wil?’ kwam Arend blij. ‘Dat helpt beter, dan wanneer ìk vraag.’
‘Jullie hebt vrij, hoor! Alle drie,’ beloofde Braams al vast. ‘Spreek maar af, wat je doen zult, want je moet zóó in bed.’
Hij liep al weg en hij dacht: ‘Die Jan werkt 's daags als een kerel, maar hij is toch nog een echte jongen, net als die anderen. We moeten, ze maar eens wat gunnen; ze zijn maar één keer jong.’
Hij kwam even later zeggen, dat ze mochten, alle drie. Of ze 't fijn vonden!
En Jan dacht: ‘Wat is die vader toch veranderd.’
‘Wat zullen we doen, jongens?’ vroeg hij blij.
‘Visschen,’ zei Arend.
‘Neen, dat wordt vervelend,’ meende Evert. ‘Luister eens, jongens. Ik heb wat anders. Weet je, ik zou zoo graag eens een flink eind willen wandelen. Het zand in. Als 't kon, het dorp nog door en dan de hei op, naar 't hunebed. Daar ben 'k nog nooit geweest.’
‘Dat zou 'k ook wel willen,’ stemde Arend toe.
‘En ik vind 't ook best. Dat kan best mooi worden,’ vond Jan. ‘Hoe laat gaan we weg?’
| |
| |
‘Dadelijk na 't eten natuurlijk! Om een uur of één.’
‘Vooruit! Moeten we wat meenemen?’
‘Bruno!’ stelde Arend voor.
‘Mooi, hij was hier zoo straks nog. 'k Zal hem vastleggen, dan kan ie niet weg,’ beloofde Jan. ‘Nog meer?’
‘Onze broodtrommels,’ zei Evert. ‘Als we eens wat vinden?’
‘Wat zou je vinden?’
‘Nou, dat weet je zoo niet. Bloemen of zoo. We hebben Maandag weer kennis der natuur.’
‘Dan is één genoeg, hè?’ vond Jan. ‘Neem jij de jouwe, Evert? Ik weet niet eens, waar die van mij is, door den brand.’
‘Goed.’
‘Nog meer af te spreken?’
Niemand wist nog iets.
‘Klaar is kees!’ besliste Jan. ‘En nou gaan we naar binnen, jongens. Ik verlang er naar, om op één oor te liggen.’
|
|