| |
| |
| |
[Evert in turfland. Tweede deel]
1. Op visite.
Den volgenden middag gingen Jan en Arend al vroeg op weg.
Den heelen morgen waren ze op het veen geweest en hadden flink meegeholpen.
Arend had zijn schoenen mogen aantrekken. Jan had ze niet. Hij had aan vader en Klaasje alleen maar verteld, wat noodig was. Van zijn vriendschap, die hij op dien onweersmiddag met meester gesloten had, niets.
Jan vertelde thuis lang niet alles. Vader hoorde toch de helft niet. Die bromde maar wat en rookte dan weer stil zijn pijp en Klaasje, nou, dat was Klaasje maar: Wel een goeie meid, maar ze begreep hem toch niet.
Gisteravond had ze hem toch zoo kwaad gemaakt! Meester had de broche in een enveloppe gedaan en die dichtgeplakt.
Toen Jan verteld had, liet hij de enveloppe zien en zei: ‘Hier zit ie in. 'k Zal hem maar op den schoorsteenmantel zetten tot morgen.’
En even later had Klaasje er mee voor 't raam gestaan. Ze had stil de enveloppe opengemaakt. Hij had hem zelf weer zoowat dichtgevouwen en maar
| |
| |
veilig in zijn broekzak gestopt. Daar zat ie nu nog.
‘Mooi weer is 't, hè?’ zei Arend.
‘Nou, warm! Zeg, zou 'k mijn klompen ook uit moeten trekken?’
‘Misschien wel.’
‘'k Hoop van niet,’ bromde Jan. ‘'k Heb zoo'n gat in mijn kous. Thuis hoeft het ook nooit.’
Thuis was de vloer in de kamer van steen, 's Zaterdags werd die geschrobd en wit zand werd er over gestrooid. Natuurlijk hield je daar je klompen aan.
‘Als ze uit moeten, zullen ze 't wel zeggen,’ meende Arend.
‘Denk er nou om, dat je mevrouw zegt, hoor,’ zei Jan. ‘Meester zei 't.’
‘Goed, 'k zal er den heelen tijd aan denken.’
Ze waren den zandweg nu afgeloopen en kwamen op de straat. Linksaf volgden ze die. Rechts ging je naar de veenstreek. 't Dorp lag op 't zand, op de helling van den Hondsrug.
Ze liepen tusschen de boomenrijen door en kwamen spoedig bij het bruggetje, dat over de beek
| |
| |
lag, die zich hier door de weilanden slingerde. ‘'t Diepje,’ zeiden de jongens.
Ze hingen over de ijzeren leuning en keken in het heldere water, dat haastig onder ze door vloeide. Aan den kant stond een snoekje.
‘'k Wil hier toch nog eens visschen,’ zei Arend. ‘Hé, kijk dáár!’
Midden in 't weiland stond een ooievaar. Hij had zijn langen hals gebogen, zoodat de roode snavel bijna den grond raakte. Zoo stond hij stil te turen.
‘Wat doet die daar?’ vroeg Jan.
Op 't zelfde oogenblik ging de kop omlaag. Snel pikte de vogel een paar maal in den grond, toen haalde zijn snavel er iets uit.
Met een paar onhandige sprongen wierp hij zich dan in de lucht en zweefde weg naar 't dorp.
‘Mooi hè?’ zei Jan. ‘Wat had ie daar?’
‘Een muis, denk ik.’
‘Meester vertellen,’ zei Jan, ‘Maandag, met kennis der natuur.’
Verder gingen ze weer. ‘Wij gaan nou op visite,’ peinsde Arend.
| |
| |
‘Ja...., voorname visite.’
‘Moeten we eigenlijk niet wat meenemen? Als meu-Dina komt, brengt ze ook altijd wat mee: koek of....’
‘Jouw tante is een groot mensch,’ zei Jan, ‘en wij hebben de broche toch al!’
‘'k Wou toch wel wat meenemen,’ zei Arend weer.
‘Als we nou eens wat bloemen plukten, hè? Daar in die sloot staan van die groote gele.’
Dat vond Jan goed.
‘Ik zal je wel vasthouden, dan kun jij plukken.’ Hij pakte Arend bij den pols en zette zich schrap.
't Was een gevaarlijk werkje! Arend hing met zijn lichaam boven het bruine water en brak één voor één de vette stengels door. Als hij weer een bloem buit gemaakt had, gooide hij haar op den wal.
‘Flinke, lange stelen hoor,’ zei Jan. ‘Dat hebben die groote lui graag. Toe maar, ik hou je wel!’
‘Deze nog,’ steunde Arend.
‘Hè, hè! Gelukkig!’
Hij stond weer veilig aan den kant. Ze raapten de plompen bij elkaar, deden er een paar groene bladen bij en hadden toen een aardig bouquet.
De stengels waren wel wat glibberig, maar dat hinderde niet, vonden ze.
Toen stapten ze flink door.
Bij het dorp begon de weg omhoog te loopen. Een oude boer, die op zijn fiets de jongens inhaalde, moest flink trappen, om vooruit te komen.
| |
| |
‘Dat is nou allemaal de schuld van dien Hondsrug,’ zei Arend, ‘dat wij zoo moeten klimmen. Wat een gekke naam, hè? Zeg, waarom heb je Bruno niet meegenomen?’
‘Hij is al weer een heele poos weg. Laat eens kijken,.... drie dagen al. Maar hij komt wel weer terug, hoor! Hij weet wel, dat ik eigenlijk toch zijn baas ben. Wat staan die huizen hier gek door mekaar, hè?’
‘Anders dan bij ons! Daar staan ze allemaal mooi op een rijtje. Ja, jong, als je een eindje de wereld in komt, dan zie je vreemde dingen.’
Arend zei het met een ernstig gezicht. Hij was nog maar een enkelen keer hier geweest. 's Zondags ging hij ook in het veen naar de kerk. Hij vond hun tochtje van een uur al een geweldig eind.
De huizen lagen ook eigenaardig dooreen. Sommige stonden gewoon, met de ramen naar den weg. Andere waren dwars langs de straat gebouwd en nog weer andere keerden juist hun achterkant er heen, met de groote schuurdeuren. 't Was, alsof ze er zoo maar neergeworpen waren.
Midden in 't dorp was de Brink. Dat was een open, onbebouwde ruimte, een soort plein. Oude, machtige, groote eiken stonden er, nog hooger waren ze dan het kerktorentje. 't Kerkje was van groote, verweerde steenen, groen bemost.
| |
| |
Om dezen Brink waren voor honderden jaren de eerste huizen van het dorp gebouwd.
‘Daar woont meneer Lanting,’ zei Jan. Hij wees op een mooi, wit huis, dicht bij de kerk. Meester had het hem al uitgelegd.
Arend zag het huis ook.
't Was groot en prachtig. Mooi aangelegde bloemperken waren er voor en het pad van het hek naar de deur was netjes geharkt.
‘Ga jij maar voorop,’ fluisterde Arend.
Jan draaide het hek open en stapte den tuin in. Hij durfde niet over het pad loopen: Er stond nog geen voetstapje. Daarom liep hij maar over het geschoren grasperk, Arend achter hem aan.
Naast het huis stond een garage. Een man in een rood-wit gestreept jasje was bezig een auto schoon te spuiten.
‘Niet op 't gras loopen,’ riep hij de jongens toe.
Ze bleven staan. Waar moesten ze dàn loopen?
‘Daar is toch een pad, niet?’ riep de man weer. Nu liepen ze daarover naar de deur, Arend in Jans voetstappen.
Langzaam klommen ze de groote stoep op. Ze voelden zich niets prettig nu, vooral niet, nu die man zoo naar ze keek.
Jan schelde aan.
‘Zou dat meneer zijn?’ fluisterde Arend.
‘Wat komen jullie doen?’ riep de man.
| |
| |
Ze keerden zich naar hem toe, maar meteen ging de deur open en een stem zei: ‘Zoo, zijn jullie daar? Kom maar binnen.’
‘Dag, mevrouw,’ zeiden ze en namen de petten af.
't Was de. meid.
‘'k Zal mevrouw wel roepen hoor,’ zei ze met een glimlach. ‘Maar.... je klompen uit! Laat die maar op de stoep staan. En jij je voeten vegen. Dat doe je thuis toch ook!’
Jan wou zeggen, dat hij thuis zijn klompen mocht aanhouden, maar hij durfde niet. Hij stapte terug, zette zijn klompen netjes naast elkaar en ging binnen naast Arend staan, die nog veegde....
Even keek hij nog naar beneden, naar zijn kous.
Al de teenen staken er door. Hij zette gauw zijn rechtervoet op den linker en hield zich aan Arend vast.
De meid sloot de deur en liep weg.
‘Ik dacht, dat het mevrouw was, fluisterde Arend. Ze had zoo'n mooi wit schort voor.’
‘'k Vind ze hier niks aardig,’ zei Jan.
Stil stonden ze toen te wachten. Wat mooi was 't hier! Wat een deftige, groote klok!
‘Fijn, hè? begon Arend weer. ‘Ssst,’ zei Jan.
Ze hoorden een deur gaan en voetstappen, die nader kwamen, daar was zeker mevrouw.
En die was wèl aardig.
‘Wel, jongens,’ zei ze vriendelijk, ‘zijn jullie daar
| |
| |
al? Mooi hoor! Meester is hier gisteravond geweest en zei dat je komen zou. Dat is Jan zeker en jij bent....? Zoo,.... Arend. Is dat je vriend, Jan? Ja? Kom maar binnen hoor!’
Ze deed een deur open. De jongens stapten de kamer in.
| |
| |
Mevrouw zette ze elk in een grooten stoel voor 't raam.
‘Wij hebben bloemen meegebracht,’ zei Arend.
‘Voor mij?’ vroeg mevrouw. ‘Prachtig! Ha, plompen, die zijn mooi hoor! Dank je wel, jongens.’
Voorzichtig nam ze de bloemen aan. De stelen waren nog vuil van 't slijk. Arend veegde zijn handen aan zijn kousen droog.
‘En Jan heeft de broche,’ praatte Arend al weer.
Jan was al bezig. Hij haalde eerst een stuk touw, toen een zakdoek, die niet schoon meer was en eindelijk de enveloppe voor den dag.
‘Die zat goed opgeborgen,’ lachte mevrouw.
‘'k Was bang, dat ik hem zou verliezen,’ zei Jan.
‘Goed hoor,’ zei mevrouw. ‘Dank je wel.’
Ze haalde dadelijk de broche uit het verfrommelde papier en bekeek haar.
‘'k Ben er erg blij mee,’ zei ze toen. ‘'k Had al overal gezocht, want hij is nog van mijn moeder, zie je? En die is al lang geleden gestorven.’
Jans oogen keken medelijdend de vriendelijke dame aan. ‘Dat is al weer één, die geen moeder meer heeft,’ dacht hij. ‘Ik ben toch lang niet de eenige.’ Ineens leek ze hem nog veel aardiger en vriendelijker.
‘En nu ga ik eerst de bloemen eens wegbrengen,’ zei mevrouw. ‘En dan zal ik jullie eens tracteeren. Lusten jullie wel een beschuit met aardbeien?’
| |
| |
‘Gráág,.... mevrouw,’ zei Arend.
‘Astublieft, mevrouw,’ zei Jan.
De jongens bleven alleen.
‘Wat ruikt het hier lekker, hè?’ begon Jan zacht.
‘Nou,’ zei Arend. ‘Ze is aardig, zeg!’
‘En wat fijne stoelen,’ verwonderde Jan zich.
‘'t Lijkt wel een bed. Je zakt er heelemaal in weg.’
Hij zat stijf rechtop.
‘'k Zou er best in kunnen slapen,’ fluisterde Arend.
Hij leunde lekker achterover.
‘Blijf zitten,’ waarschuwde de ander. ‘Zoo meteen komt ze terug.’
‘En wat is 't hier fijn, hè?’ verwonderde hij zich. ‘Kijk es, drie gordijnen voor de ramen en nog zoo'n deken....’
‘En wat een spiegel,’ zei Arend.
‘En een kleed op den vloer,’ verbaasde Jan zich nog al meer. ‘'t Is een wonder.’
‘Die groote-lui, daar heb je geen verstand van,’ bevestigde Arend.
‘Koekoek! Koekoek! Koekoek!’ klonk het achter hen.
Verschrikt keken ze achterom, 't Klokje tikte verder.
‘Dat.... dat doet die klok!’ riepen ze tegelijk. ‘Hoe kan 't?’
‘Zeg, zou 't nou bij de koningin nog mooier zijn?’
| |
| |
‘Vast niet! 't Kan niet! 't Is reusachtig!’ riep Arend, haast te hard.
‘Ssst!’ zei Jan.
De schuifdeuren naar de andere kamer werden voorzichtig een eindje van elkaar geschoven; een klein meisje gluurde er door.
Toen werden die heelemaal geopend en ze stapte naar voren, op de jongens af.
Ze zag er lief uit.
Een paar helder-blauwe oogen had ze en een frisch gezichtje.
Mooie, lichtblonde krulletjes hingen op haar blauwe jurkje. Ze droeg lichte kousjes en zwarte glimmende schoentjes.
Voor de jongens bleef ze staan, en stond ze een poosje kalm te bekijken.
‘Net een pop,’ vond Jan.
‘Net een engeltje,’ dacht Arend.
‘Dag,’ zei 't meisje.
‘Dag,’ zeiden de jongens.
‘Ik heet Gerdientje,’ zei ze met een helder, duidelijk stemmetje. ‘Hoe heet jij?’
Haar vingertje prikte op Jans knie.
‘Jan.’
‘Jij hebt een gat in je kous,’ zei 't meisje.
| |
| |
Jan kleurde. Hij plaatste gauw weer zijn anderen voet er op.
‘En hoe heet jij?’ 't Vingertje wees naar Arend.
‘Arend,’ zei die. ‘En dit mag je van me hebben.’
Hij haalde een reeds afgekloven stuk wortel uit zijn zak. Arend was altijd royaal.
‘Dank je,’ zei Gerdientje. ‘Wat is dat?’
‘Een wortel. Die kan je opeten.’
‘O!’ Het meisje keek verwonderd naar het groezelige ding in haar handje.
Toen liep ze weer naar Jan. Ze schudde haar krulletjes naar achteren en vroeg:
‘Krijg ik van jou ook wat?’
Jan werd wat verlegen.
‘Ik heb niks,’ zei hij. Maar toch begon hij zijn zakken al na te voelen. Hij vond echter niets, dat hij de moeite waard vond.
Juist kwam mevrouw weer binnen.
‘Maar Gerdientje,’ zei ze. ‘Je mag het de jongens niet zoo lastig maken. Wat heb je daar?’
‘Van Arend gekregen, moesje! Dat kan je opeten.’
Mevrouw glimlachte.
‘Zoo,’ zei ze. ‘Zijn jullie al zulke goeie vriendjes! Ja, die jongens brengen maar mee! Maar dien wortel zullen we eerst wat schoonmaken, hè? Breng hem maar naar Mientje.’
't Meisje holde weg.
Mevrouw zette twee bordjes op tafel. Op elk lag
| |
| |
een beschuit vol met aardbeien en bestrooid met suiker. Daarnaast kwam een glas limonade met een rietje.
Mevrouw Lanting dacht: ‘Die jongens krijgen niet vaak een extraatje. 'k Zal ze maar eens tracteeren.’ En ze keek glimlachend toe, hoe ze smulden. Het mes, dat naast het bordje lag, gebruikten ze niet. Ze begrepen niet eens, waarvoor dat dienen moest. Maar zoo, uit het vuistje, smaakte het ze juist goed.
Arend zat onder 't eten door aan iets te denken. Jongen ja, dat was waar ook. Ze zouden wat voor Evert bewaren! Zou Jan er aan denken? Zeker niet. Dan zal ik het doen, dacht Arend. Maar wat? Limonade? Neen, dat ging niet. Een stukje beschuit? Neen, het moest van 't lekkerste zijn! Een aardbei dan maar. Misschien ging 't, als ie er een boven in zijn zak legde.... Probeeren maar; mevrouw keek net niet.... Vlug moffelde Arend de dikste aardbei in zijn zak. 't Was gelukt hoor!
Hun verlegenheid was al voorbij, want mevrouw wist ze wel los te krijgen. Ze babbelden over alles en nog wat: Over den meester en over het werk op 't veen en over Bruno....
‘Ziezoo,’ zei mevrouw. ‘Nu moeten jullie maar gaan. Kijk es, Jan, dit pak moet je meenemen. Ik heb twee lusjes aan het touw gemaakt, dan kun je 't samen dragen. Niet open maken, hoor! Geef het maar aan Klaasje.’
| |
| |
Meester had haar van Braams gezin verteld, maar daar zei ze niets van.
Jans hart klopte blij. Wat een pak! Wat zou daar wel inzitten! En door het denken vergat hij zelfs te bedanken.
Ze stonden al in de gang, maar Arend was nog in een echte praatbui.
Toen een kleine takshond uit de keuken kwam loopen, babbelde hij:
‘Die is wel kwispelturig, mevrouw.’
‘Wispelturig, bedoel je?’ vroeg de vriendelijke dame.
‘Neen, dat ie zoo met zijn staart kwispelt,’ legde Arend uit.
‘O,’ lachte mevrouw. ‘Bedoel je dat? Kwispelturig....!’
‘Tingeling!’ zei de schel.
Nog lachend liep mevrouw naar de deur en deed zelf open....
|
|