| |
| |
| |
12. De nieuwe meester.
De nieuwe meester was gekomen en hij was alle kinderen meegevallen.
Hij was wel streng! Zijn oogen zagen àlles! Zelfs, toen hij eens, met den rug naar de klas gekeerd, op 't bord schreef, had hij ineens gezegd:
‘Die jongen op de derde bank moet doorwerken.’
Sommige kinderen hadden zich toen afgevraagd, of meester ook oogen in zijn rug had.
En praten? Afgeloopen was 't! Hij hoorde 't dadelijk, zelfs als je fluisterde. En hij behoefde de grootste deugnieten maar aan te kijken, dan was 't uit.
Maar vriéndelijk was hij ook. Strèng en tòch vriendelijk! Hij kon lachen, dat de heele klas meeschaterde. En hij maakte vaak een grapje. Soms nam hij je er tusschen met zoo'n droog gezicht, dat je er in liep, voor je 't wist.
| |
| |
Eens zei hij: ‘Arend, wat moet ik zeggen: zes en zeven zijn vijftien, of zes en zeven is vijftien?’
Arend, die nooit nadacht, had dadelijk geantwoord: ‘Zes en zeven is vijftien, meester.’
‘Mis, Arend,’ zei meester, ‘zes en zeven is dèrtien.’
Alle kinderen lachten en Arend zelf ook.
Evert had hij al dadelijk blij gemaakt. Toen ze hun namen moesten noemen, had de meester gezegd:
‘Evert? Dàt is een mooie naam. Weet je, wat dat beteekent?’
‘Neen, meester.’
‘Luister eens. Een ever, dat is een wild varken; je weet wel, dat die hier vroeger leefden, hè? In den tijd van jullie voorouders, de oude Saksen. En als nu zoo'n. Germaan eens heel dapper geweest was, of een heel sterk stukje uitgehaald had, dan werd hij Ever genoemd. De sterke beteekent het.’
Een paar jongens hadden spottend achterom gekeken. ‘Een wild varken,’ hadden ze gefluisterd. Maar Evert had ze recht in de oogen gekeken en hij was trotsch geweest. Trotsch op zijn naam en trotsch op zijn meester, dat die wist, wat zìjn naam beteekende. Dàt zou hij thuis eens vertellen!
En toen de beurt aan Arend was, had meester gezegd:
‘Ik zou haast bang worden! Nog al zoo'n Simson! Weet jij, wat jouw naam beteekent? Ook niet? Een
| |
| |
arend of een adelaar, dat is zoo'n groote roofvogel in de bergen, die zoo scherp ziet! Ben jij zoo sterk en heb je zulke goede oogen?’
Dat wist Arend niet.
‘Nou,’ had meester gezegd tegen de anderen, ‘jullie moet me helpen tegen die twee, hoor! Of maken jullie geen ruzie met me? Neen? Nou, daar ben 'k blij om, want ik heet maar gewoon: Jan.’
‘Wij zijn vrienden, meester,’ zei Arend.
‘Daar heb je 't al,’ zei meester. ‘Maar dat wist ik.’
Ze keken hem verwonderd, vragend aan.
‘Ja, ik zag jullie vanmorgen loopen, zooals alleen vrienden doen.’
‘Zóó,’ en hij sloeg een jongen, die vooraan zat, de arm om den hals.
‘Au!’ zei die jongen.
Meester had hem in zijn oor geknepen.
‘Wat is 't?’ vroeg meester met een leuk gezicht.
‘Wil je niet zoo met me loopen?’
‘Jawel, meester.’
De klas lachte al weer. En Evert dacht: ‘Nou, dìe ziet scherp, hoor! Die lijkt zelf wel een arend.’
Arend had 's avonds dadelijk ruzie gemaakt met Geert Hummel, om te zien, of hij werkelijk zoo sterk was, maar hij had er leelijk van langs gehad.
's Morgens, bij de Bijbelsche geschiedenis, was het doodstil. Meester behoefde nooit te verbieden.
Je zàg het alles gebeuren! Je zag dien armen
| |
| |
reiziger liggen aan den kant van den woestijnweg. Je zag dien priester loopen, met zijn trotsche gezicht en dien Leviet. Je zàg ook den barmhartigen Samaritaan van zijn ezel stijgen en dien armen man helpen. Je zàg ze ook gaan, de arme gewonde op den ezel, hij zelf er naast....
Jan was de eerste dagen niet op school geweest. Hij moest weer op 't veen helpen.
De jongens hadden hem op een avond gezien.
‘O,’ hadden ze geroepen, ‘wat hebben we nou een reuzemeester! En hij heet Jan, net als jij!’
Jan haalde de schouders op.
‘Ik kom morgen ook,’ zei hij. ‘Maar ik ging veel liever naar 't veen.’
Een beetje teleurgesteld om die houding hadden ze gezegd: ‘Nou, als je komt, zul je zien, dat we gelijk hebben.’
Jan kwam.
Hij zag er haveloozer uit dan ooit. Stil ging hij op zijn plaats zitten tusschen de anderen.
‘Kom, dat is een nieuw gezicht,’ zei meester. ‘Kom eens hier man en geef me eens een hand.’
Een beetje verlegen en onhandig kwam Jan naar voren en zwijgend legde hij zijn vuile hand in de blanke van den meester.
Meester keek schijnbaar heelemaal niet naar die vuile hand en kapotte kleeren. Hij zei: ‘Jij lijkt een flinke kerel te zijn. Hoe heet je?’
| |
| |
‘Jan’, zei Jan.
‘Zoo heet ik ook,’ zei meester. ‘De twee Jannen zullen wel goede vrienden worden, hè, Jan?’
Jan zei niets. Toen meester zijn hand losliet, maakte hij dadelijk rechtsomkeert naar zijn plaats en zwaaide er zich onverschillig in neer.
Maar even keek hij meester schuw aan.
Meester deed, of alles gewoon ging.
Jan zat toch even verwonderd. Deze meester had niet gezegd: ‘Naar de pomp met die handen?’ en niet: ‘Blijf hier tot ik uitgepraat ben?’
Hij begreep het niet en voelde zich niet rustig.
Maar bij de Bijbelsche geschiedenis zat hij ook stil te luisteren.
En verder was hij den heelen morgen rustig.
's Middags, toen hij in de school zijn boterham had gegeten, ging hij weer alleen dwalen. En toen vond hij een broche.
| |
| |
't Ding lag zoo maar aan den kant van den weg, half onder 't zand. De zon schitterde er zoo op en toen zag Jan het.
Hij poetste het op op zijn mouw, tot het blonk als een spiegel. Hij keek er lang naar, maar toen er menschen aankwamen stak hij het gauw in den zak.
‘Dat kon wel eens zilver zijn,’ dacht hij. 't Schitterde zoo. Twee handen in elkaar en daaromheen allemaal slingertjes en takjes.
Wat zou zoo'n ding veel waard zijn!
En opeens kwam de blijde gedachte: ‘Nu kun je een nieuwe broek krijgen en heele klompen. 't Is eerlijk gevonden,’ redeneerde hij stil verder. ‘'t Lag zoo maar bij den weg. Als iemand het daar wil laten liggen, moet hìj dat weten.’
‘Ja maar, wat je vond, moest je op school brengen of bij den ouden veldwachter. Zelf houden was stelen.’
‘Ja? Was 't stelen?’
Zie je, daarover kon Jan het niet met zich zelf eens worden. Daar zat hij 's middags op school nog over te piekeren en hij was niet bij de les.
Twee maal haalde hij het ding stil voor den dag en bekeek het en twee maal had meester het gezien en hem gewaarschuwd.
‘Jongen,’ dacht Jan, ‘dat is een kwaje! Nu maar stil laten zitten.’
Toen ging 't onweeren. Donkere wolken waren
| |
| |
komen aandrijven door de lucht en 't werd zoo donker in school.... zoo donker.... 't Ging donderen ook.
De meeste kinderen hadden hun gedachten niet meer bij hun taalwerk. Ze keken bang door de ramen naar buiten, naar dien zwarten hemel. Als er weer een bliksemstraal kwam, zeiden ze: ‘Ooo!’
Een meisje huilde.
Meester zei: ‘Berg maar op, jongens! Vlug en zacht! Ik ga vertellen.’
Ze riepen niet zoo hard: ‘ha!’ als anders. Toch zaten ze stil meester aan te kijken.
‘Hoor eens,’ zei meester, ‘voor onweer behoef je
| |
| |
nooit bang te zijn. Dat donker, en dien bliksem en dien donder maakt God.
En die zorgt zóó goed voor ons! Bij Hem zijn we altijd veilig. Hij ziet ons hier ook, nu!
Ik zal je een geschiedenis vertellen en dan begrijp je 't nog beter.’
Toen begon hij.
Hij vertelde van den storm op het meer van Tiberias. Hoe de wind huilde over het schip.... als nu om de school.... en hoe zwarte, dreigende wolken kwamen.... net als nu.... en hoe toen de bliksem neerschoot en de donder rolde.... net als nu.... en hoe de golven het scheepje voortzweepten....
Hij vertelde van de angst van de discipelen. Hoe ze werkten! Hoe ze zwoegden!
Hij vertelde ook van den Heere Jezus, die rustig in 't schip lag te slapen.
Hoe de discipelen tot hem kwamen en hem wekten: ‘Heere, behoed ons! Wij vergaan!’
Toen kwam de Heere Jezus tot ze. Onbevreesd stond hij in den gierenden stormwind, òm hem waren de kokende golven.
En met een enkel machtwoord: ‘Zwijg! Wees stil!’ kalmeerde hij den storm en de zee. 't Werd rustig en stil....
Buiten brak de zon weer door. Het onweer dreef af....
| |
| |
Toen bestrafte de Heere Jezus zijn discipelen: ‘Gij kleingeloovigen, waarom hebt gij gewankeld?’....
....En een jongen keek achterom naar het huilende meisje. Ze huilde nu niet meer! Ze zat met open mond te luisteren....
't Was uit! Hè.... dàt was mooi!
‘Begrijp je nu, waarom we nooit bang zijn?’ vroeg meester.
De kinderen knikten stil.
‘Dan gaan we nu nog zingen.’
Ze keken verwonderd, 't Was geen zangles.
Meester deed, alsof hij niets merkte.
‘Dan gaan we nu nog zingen: Scheepken onder Jezus hoede.’
Ze zongen het, alle drie versjes, zacht en eerbiedig. 't Ging vanzelf goed. En anders schreeuwden die jongens soms zoo hard. En bij de laatste regels: ‘Wij hebben 's Vaders zoon aan boord, En veilig strand voor 't oog,’ daar dacht je haast, dat je zelf één van de discipelen was en zèlf in 't schip stond, moedig vooruit ziend naar 't strand.
Jan had ook meegezongen; net als de anderen.
Meester keek op zijn horloge.
‘Nog een kwartier,’ zei hij: ‘nu nog éven ons taalwerk, jongens!’
Vlug zaten ze weer allen te werken. Jan ook. Hij had zijn broche heelemaal vergeten.
Een poosje later dacht hij er aan en kon het niet
| |
| |
laten, nog even te kijken naar dat mooie geblink.
Maar meester zag het wéér! Hij kwam vlak voor Jan staan, zag hem vast in de oogen en zei:
‘Jan, laat dat ding nu morgen bij je moeder, hè?’
Jans oogen schenen grooter te worden. Even keek hij wezenloos den meester aan. Toen viel zijn hoofd op de armen neer en daar làg Jan, de ruwe, sterke Jan op de bank te snikken, dat zijn lichaam schokte....
Meester schrok er van. Hij stond stil te kijken, begreep niet.
| |
| |
't Werd doodstil in de klas. Alle oogen keken angstig-verbaasd naar dat vreemde. Jan huilde!
En in die doodsche stilte ging achter in de klas een klein vingertje omhoog.
Een meisje zei langzaam en duidelijk:
‘Jan hééft geen moeder meer, meester.’
't Was net, of meesters gezicht vertrok, vond Evert.
Hij haalde haastig zijn zakdoek voor den dag en snoot zijn neus.
Toen ging hij naar Jan, legde een hand op zijn hoofd en zei:
‘Dat wist ik niet, Jan. Heusch niet. Wees niet boos op mij!’
Zijn stem trilde.
Jan bleef doorsnikken.
Geert stak ook zijn vinger op, maar toen meester hem aankeek, zag hij wel, dat hij niets zeggen moest.
En hij keek hem zóó aan, dat Geert zijn oogen neersloeg en zweeg.
De kinderen werkten weer door. Telkens keken ze naar Jan, die stil bleef liggen. Meester liet hem.
Vier uur.
‘Opbergen,’ zei meester.
‘Eerbiedig! Jan blijft straks nog even zitten.’
‘Hij loopt toch weg,’ fluisterde Arend zijn buurman in.
Maar Jan liep niet weg. Toen de kinderen vertrok- | |
| |
ken waren en meester terug kwam van de gang, zat hij rechtop, met een strak gezicht voor zich uit te kijken.
‘Hij was flauw geweest,’ vond hij. ‘Te grienen als een kleine jongen! Nù zou hij flinker zijn. Wat dacht die meester wel!’
De broche had hij voor zich op de bank gelegd.
Meester kwam op de bank vóór hem zitten. Hij zag dat strakke gezicht.
‘Ben je boos op me, Jan?’ vroeg hij zacht en zag hem vriendelijk aan.
Even trilden Jans lippen; hij sloeg de oogen neer, maar bleef even stuursch zitten. Hij antwoordde niet.
Meester vroeg niet verder. Hij dwong hem niet tot antwoorden.
Hij steunde het hoofd in zijn hand en zijn oogen zwierven het raam uit naar de nu weer blauwe lucht.
Toen zei hij, en 't was of zijn woorden niet in de eerste plaats voor Jan waren:
‘Mijn moeder is ook gestorven.... Ik hield zoo veel, zoo héél veel van haar.... 'k Zie haar nog voor me. Ze was zoo lief, zoo goed.... Ze keek altijd vriendelijk...., ze bromde haast nooit.... En als ik wat kwaads gedaan had, was ze zoo bedroefd.... Eens huilde ze....’
Jans donkere oogen waren niet meer op de bank gericht, ze keken in meesters vriendelijk gezicht, naar zijn droomerige oogen, die in de verte zagen.
‘'s Avonds als 't donker was,’ ging de meester
| |
| |
verder, ‘zat ik op een stoof bij haar en leunde lekker tegen haar schoot. Dan vertelde ze zoo mooi....
En als ik naar bed ging, kwam ze me altijd nog even toedekken....’
‘Dat deed mijn moeder ook,’ kwam Jan opeens, voor hij 't zelf wist....
Meester keek hem even aan, maar antwoordde niet.
Hij ging door:
‘En toen is ze ziek geworden; ze lag daar zoo bleek en mager.... en,’ zijn stem werd nu heel zacht.... ‘den laatsten dag mocht ik nog even bij haar komen.... en toen....’
‘Ik ook!’ barstte Jan uit. En opeens kwam hij los.
En hìj vertelde.... van zijn moeder.... van de boodschappen.... van vader.... van den dokter.... àlles, àlles!
Alles op een hartstochtelijken toon, alsof 't lang gevangen had gezeten en nu vrij kwam....
Meester luisterde en knikte. Zijn gezicht bleef hetzelfde, nu en dan keek hij Jan aan, stil....
Jan zweeg. Hij was uitgepraat.
Stil keek hij voor zich uit....
Toen viel zwaar meesters hand op zijn schouder. Toen kwam zijn stem, die mooie, vaste stem, die nu trilde:
‘En zullen wìj nu vrienden zijn?
De woorden trìlden door Jan heen, een groote blijdschap stortte neer in zijn eenzaam hart.
| |
| |
Tranen schoten in zijn oogen, zijn lippen beefden.
‘Graag, meester.’
‘Best jongen! Je moeder is nu in den hemel, maar bij mij mag je komen, altijd, met àlles, wat je hebt!’
‘Ja, meester,’ zei Jan vast.
‘Goed. Wij kunnen nog veel aan mekaar hebben. Maar.... die broche!’
‘Die heb ik gevonden, meester!’
‘O! Ja, dan zullen we hem maar eerst hier houden, hè? 'k Zal 't probeeren uit te zoeken.
‘Ja, meester.’
‘Nou, dan hoor je er nog wel van. Dag, Jan! Eh.... - nog wat! 'k Wil graag, dat je handen morgen wat schoon zijn; dan gebruiken we die mooie netschriften! Daar zorg je wel voor hè?’
‘Ja, meester.’
‘Goed, hoor! Dag, Jan! Tot morgen.’
‘Dag, meester.’
Jan liep naar de deur. Hij zou graag gehold hebben, maar dat mocht immers niet!
Een troep jongens stoof op zij, toen Jan de deur opende.
Hij lette er niet op. Hij stormde de gang af, het schoolplein over - het veen op.
't Was zoo licht in hem, zoo heerlijk....
Voor den lessenaar in het leege schoollokaal stond meester, met gevouwen handen en gesloten oogen....
Arend en Evert wachtten op 't veen.
| |
| |
Ze keken verwonderd naar Jans blijde gezicht.
‘Wat heeft meester gezegd?’
‘Niks bijzonders,’ zei Jan ‘maar 't is een beste hoor, dat is 't!’
Hij sprong Evert zóó woest op zijn nek, dat ze samen in 't veen rolden.
‘Heb je geen straf gehad?’ vroegen ze weer.
‘Niks hoor! Zullen we doen, wie 't eerste bij dien hoop is?’
Hij rende al weg. De jongens holden hem na. Omdat het Jan was, vroegen ze niet meer. Maar zij verbaasden zich den heelen weg....
Den volgenden morgen kwam Jan op school. Met een bos groote, gele goudsbloemen voor den meester; en met schoone handen.
|
|