| |
| |
| |
11. Een wilde jacht.
Ze dwaalden langzaam de hei over, die zich uitstrekte tusschen het veen en het donkere bosch.
Smalle paadjes slingerden zich naar alle kanten. 't Waren de weggetjes, die uitgeloopen waren door de hazen en konijnen op hun nachtelijke tochten. In den maneschijn, als geen gevaar dreigde, verlieten ze hun schuilplaatsen in 't bosch, om een bezoek te brengen aan de korenvelden op de dalgronden.
De struikhei begon reeds roode puntjes te vertoonen. 't Was ook bijna Augustus. Nog. een maand en het veld zou daar liggen als één groot, rose kleed. Dan zouden de imkers hier hun korven brengen en zwermen bijen rondzoemen van bloem tot bloem.
Maar de dopheide bloeide reeds. De lage heestertjes stonden verpreid tusschen de struikhei en aan ieder wiegelend takje zat een tros zachtrose bloempjes. Onder 't voorbijloopen rook je ze al.
De bremstruiken waren al uitgebloeid. De gele vlinderbloemen hadden plaats gemaakt voor groene en bruine peultjes.
‘Zouden de heidebessen al rijp zijn?’ vroeg Evert. ‘Kijk, daar groeien ze.’
Hij wees naar een lichtgroene plek van plantjes, die plat langs den bodem groeiden.
| |
| |
Ze zochten en zochten, maar vonden niets dan een paar groenachtige besjes. Die hadden een wrangen smaak.
‘Da's nog niks hoor,’ zei Arend met een vertrokken gezicht. ‘Hé, wat is dat?’
Er ritselde iets weg tusschen de lage struikjes. Een paar takjes bewogen zich.
Arend liet zich al vallen en sloeg beide handen op die plaats neer.
‘Wat het is, weet ik niet,’ grinnikte hij, ‘maar hier moet het zitten.’
‘Pas maar op! Misschien wel een adder. As die je bijt, dat is leelijk hoor! Berend Hulshof....’
‘Och wat! Een adder! Die is wel zoo lang als mijn arm, maar dit.... Ja, kijk! Daar gaat ie!.... Pak hem!.... Ha, ziezoo, jou heb ik!’
Arend had het hagedisje bij zijn staart gegrepen. Het diertje was ruim een vinger lang. Het trok, wierp zich heen en weer en deed wanhopige pogingen, om weg te komen.
Toen bleef het stil zitten, maar zijn kopje draaide
| |
| |
naar links en rechts en zijn oogjes gluurden schichtig naar de jongens.
Rustig konden ze het bekijken.
‘Precies die krokodil van de schoolplaat, hè? Maar veel kleiner natuurlijk. En ook groenachtiggrijs. Kijk es, zijn buik is wit, met zwarte stippen!’
‘Laat nou maar loopen, Arend! Kijk hem eens bang zijn!’
‘Eventjes nog! Zie je die leuke pootjes en dat....’
‘Wel verbazend!’ schreeuwde hij opeens. ‘Daar trek ik hem zijn heelen staart af!’
't Beestje had nog eens een flinke poging gedaan, om te ontvluchten, 't Gelukte. Het schoot los en verdween.
Maar Arend hield het grijze, ronde staartje tusschen zijn vingers. Het wipte op en neer op zijn hand.
‘Het leeft nog, het leeft nog,’ gilde Arend, met een verschrikt gezicht. ‘Hoe is 't mogelijk! Een staart, die leeft!’
‘Wat doe je nou weer! Wat zal dat beest een pijn hebben!’
‘'k Heb toch heel niet getrokken of geknepen of zoo,’ verdedigde Arend zich. ‘'t Ging zoo maar los. Net of ie er aan gelijmd zat. Maar dat heb je wel eens vaker bij die dieren, hè? Ze gaan er niet aan dood! De staart groeit er vanzelf weer aan. Daar leeft ie best om.’
‘Toch is 't jammer! Hij zal zoo'n pijn hebben.’
| |
| |
‘Dat weet ik niet. Misschien niet! Als ze hun kop nog maar hebben, dan gaan ze nooit dood! Dan groeit er vanzelf weer een lijf en pooten en alles aan!’
‘Dat kan niet!’ lachte Evert. ‘Maar van den staart is 't wel waar. Dat zegt vader ook. Toch is 't jammer.’
‘'k Zal 't ding hier neerleggen,’ zei Arend. ‘Dan zoekt ie hem wel weer op. Kom, we gaan verder. Wat wou jij zeggen van Berend Hulshof?’
‘Nou, die is ook eens door een adder gebeten. Hij vertelde 't zelf. En toen heeft ie een heeleboel brandewijn gedronken en toen....’
‘Toen was ie dronken natuurlijk!’
‘Neen, beter! Hij zei 't zelf. Maar je kon de wond ook uitzuigen, zei hij. Of flink er in snijden, dat het gif wegloopt.’
‘Hè, bah! Zou dat waar zijn?’
‘'k Zal 't vader eens vragen. Maar een adder is bang’, zei Hulshof. ‘Als je hem niet plaagt, doet ie je niks!’
Nu kwam het bosch. Vooraan stonden lage dennen met breede takken. Ze groeiden verspreid en wisselden af met stukken hei en laag struikgewas. Verderop waren de hooge sparren.
De jongens haastten zich niet 't Was zoo fijn hier! Ze zagen allerlei moois: Spinnewebben met groote spinnen er in, mooie vuursteenen, die bij de over- | |
| |
gebleven wortels in den zak werden gestopt en zelfs een paar konijntjes, die vlak voor hun voeten opwipten.
Daar kwamen ze aan 't sparrenbosch. Er liep een boschwalletje langs, met kreupelhout begroeid.
Een scheefgezakte paal stond er op, met een blauw bordje.
‘Verboden toegang,’ stond dáár op. En daaronder: ‘Art. 461 Wetb. van strafr.’
Arend las het hardop.
‘Art.’, wat is dat?’ zei hij.
‘Dat laatste is: Wetboek van strafrecht.’ antwoordde Evert. ‘'t Beteekent in ieder geval, dat je daar niet komen mag.’
‘Wat dikke woorden! Maar 'k durf er wel heen!’
‘'k Zou 't niet doen! Als ze je pakken, ben je er bij!’
Ze liepen een eind het walletje langs. Toen werd de verleiding Arend te sterk. 't Was net, of dat bosch met die hooge boomen nu nog veel mooier en geheimzinniger was.
‘'k Wil toch even kijken,’ zei hij.
| |
| |
Hij kroop op handen en voeten door 't eikenhout. Evert volgde. Nu stonden ze onder de hooge boomen.
Ze ruischten in den morgenwind. Een paar vogeltjes zongen.... Anders was alles stil. ‘Zie je wel, hier is niks,’ zei Arend.
Ze volgden weer het walletje.
Opeens bleven ze tegelijk staan.
Voor hen was in den boschwal een lager gedeelte. 't Leek wel een paadje. En op dat paadje, bij 't walletje neer lag.... een haas, een groote, bruine haas. De pooten uitgestrekt lag hij daar zoo maar. Zijn kop was vreemd achterovergebogen en de oogen puilden uit.
| |
| |
Nu zagen ze 't. Om den hals kneep een koperen strik, die aan een boompje was vastgebonden.
Een vreemde, blijde schrik schokte door ze heen.
‘Een haas,’ zeiden ze tegelijk.
‘Niet aankomen, hoor,’ riep Evert. Maar Arend had zich al gebukt en sjorde het beest aan een achterpoot omhoog.
Op 't zelfde oogenblik was het of hun hart stilstond.
‘Halt!’ klonk plots een zware mannenstem achter hen. ‘Blijf staan, stroopers!’
Een groote man in een groen pak wrong zich door de struiken op ze af.
‘Staan blijven!’ bulderde hij weer.
Ja, dat moest er nog bij komen!
Ze vlogen het kreupelhout in, het walletje over, ze ploften neer in de hei op de andere zij.
‘Vooruit! Vooruit! Hij komt er aan!’
Ze renden tusschen de dennen door. Even bleven ze staan om hun klompen, uit te trekken. Daar ging het weer.
‘Vooruit! Vooruit!’
De man kraakte door de takken achter ze aan.
‘Staan blijven, kwajongens!’ riep hij nog eens.
Ze deden 't niet! Ze renden maar, Arend voorop. En altijd maar hoorden ze achter zich de zware, booze stem en het takkengekraak; telkens weer
| |
| |
zagen ze, bij 't zwenken om de boschjes heen, dien vreeselijken man in zijn groene pak.
Ze liepen niet recht door. Als vanzelf gingen ze nu in deze, dan in die richting. Misschien raakten ze hem zoo kwijt. 't Gevaar maakt slim!
Klets! Everts boek gleed onder zijn jasje uit. Het sloeg eerst tegen zijn beenen, kletterde toen neer op den grond.
Laat liggen maar! Vooruit.
Evert kòn niet meer. In een greppel liet hij zich
| |
| |
vallen, dook weg onder de overhangende takken van een grooten den.
Arend rende door....
Evert hijgde, of zijn borst zou breken. Ssst!
De man kwam aanhollen, struikelde haast over de greppel! De jongen in zijn schuilhoek kromp nog dieper ineen. Gelukkig.... hij rende door en verdween uit het gezicht.
De wilde angst in Everts hart bedaarde wat. O, wat was hij moe!
Zijn borst ging zwaar op en neer, zijn keel brandde, zijn hoofd hamerde...., hij kon niet denken....
Een heele poos zat hij zoo. Een beetje kwam hij tot bedaren.
‘O, waren we maar nooit gegaan,’ zuchtte hij. ‘En als ie Arend nou eens krijgt!’
Daar hoorde hij wat. Voorzichtig loerde hij uit zijn schuilhoek, maar dook meteen snel terug. Daar was ie weer, alleen! Hij liep nu langzaam en hij bladerde in een boek! Zijn bibliotheekboek! Weer ging hij voorbij, zonder hem te zien.
Evert sprong op en rende weer voort.
Nu was hij 't bosch uit. In de verte, op de hei, liep een jongen voor hem uit, zoo hard hij kon: 't was Arend! Zijn klompen droeg hij nog in de handen.
Nog een eind liep Evert door. Toen gilde hij: ‘Arend!!!’
| |
| |
De jongen bleef staan en zwaaide met zijn klomp. Spoedig waren ze weer bij elkaar.
Arend lag languit in de hei en hijgde. Zijn gezicht gloeide; zweet liep langs zijn hals neer.
Evert rolde bij hem neer op den grond.
‘Heeft.... hij.... jou gepakt?’ hijgde Arend er uit.
‘Neen; jou?’
‘Ook niet!’
Een poos zeiden ze niets. Toen vertelde Evert, wat hij wist. Arend keek nog telkens naar 't bosch. Maar er kwam niets.
‘Ik ben maar doorgeloopen,’ zei hij. ‘Achter een boschje heb ik even gerust. Ik was zoo moe! O, wat een grap! Wij gaan uit om dieven te vangen en wij worden zelf haast gesnapt! Ha-ha-ha!’
Evert lachte niet.
‘Ja maar, mijn boek,’ zei hij bedrukt. ‘Lach jij maar!’
‘Wanneer moet je 't inleveren?’
‘Vrijdag!’
‘Och, dat duurt nog een heelen tijd. Dan heb je 't misschien al lang terug,’ zei Arend. Maar hij geloofde zelf niet, wat hij zei.
‘Als de politie ons maar niet uit huis komt halen,’ zei Evert, toen ze weer samen voortliepen.
Arend stond met een schok stil.
‘Maar we hebben niks gedaan!’ riep hij angstig.
| |
| |
‘We hebben op verboden grond geloopen en jij hebt een gestroopten haas aangeraakt. Nou denken ze, dat wij dien strik gezet hebben.’
Arend keek nu nog bedrukter dan Evert.
‘Onze schoorsteen rookt al,’ zei hij. En die van jullie ook. 't Is al zes uur!’
‘Wat moeten we zeggen?’ vroeg Arend.
‘Eerlijk vertellen,’ zei de ander. ‘Maar 't laatste, van den haas en 't boek, niet!’
Everts vader stond achter 't huis. Hij had een wit overhemd aan. Daaraan kon je altijd zien, dat het Zondag was. Hij keek erg verwonderd, toen hij de jongens zag. Ze waren nog niet vermist. Alleen had hij 't vreemd gevonden, dat de deur open was.
‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg hij.
Evert vertelde, dat ze de turfdieven hadden willen vangen.
Vader verbaasde zich....
‘Wat had je gedaan, als er dieven gekomen waren?’ vroeg hij wat vriendelijker.
Dat wisten ze niet.
‘Wilde Toon zal 't wel gedaan hebben,’ zei Evert. ‘Dat is zoo'n slechte!’
| |
| |
‘Toon is heelemaal niet slecht,’ zei vader. ‘Hij heeft deze week nog turf van me gekocht. Die had hij ook kunnen stelen.’
‘Maar hij stroopt toch?’ vroeg Arend.
‘'k Geloof er niks van,’ zei vader. ‘Menschenpraatjes.’
‘Maar,’ vervolgde hij, ‘'k vind het toch niet goed hoor, dat je op Zondagmorgen al zoo vroeg door 't veld zwerft. En dat in je oude plunje. Gauw naar binnen! De Zondag is de dag des Heeren, dat weet je toch?’
Hij bleef ze nakijken en mompelde: ‘Daar zit meer achter. Die gezichten bevallen me niet. Maar we zullen afwachten, dan vertellen ze 't vanzelf wel.’
De jongens gingen in huis.
Maar dien heelen dag, in de kerk, in de Zondagschool, thuis, overal, was Evert niet gerust.
Hij had vader maar een halve waarheid gezegd en dat is toch ook een leugen. En dan kun je niet gelukkig zijn.
|
|