| |
| |
| |
10. Dieven?
Een vale schemer drong door de ruiten, toen Evert den volgenden morgen wakker werd.
Hij ging overeind zitten en keek half wezenloos de kamer in. Wat was 't nog donker! Wat was er ook weer....?
O, ja! Ineens wist hij 't. 't Was nu Zondagmorgen en hij ging met Arend op dieven loeren. Vreemd was dat!
Gisteravond had hij 't zelf zoo'n reuzenplan gevonden; nu leek 't heel anders! 't Was nu veel gewoner, veel werkelijker.
Dat had je wel eens vaker: 's Morgens leek een ding heel anders dan 's avonds.
Wat nu? Weer gaan slapen? 't Was toch zoo lekker....
Neen, vooruit, nu doorzetten! Flink zijn!
Zacht klom hij overeind. Zus sliep nog vast, den duim in haar mondje.
Nu eerst over die hooge bedsteeplank, dan op den stoel. Mooi! En nu vlug aankleeden.
Maar alles heel zacht, want vader en moeder
| |
| |
sliepen in dezelfde kamer in de andere bedstee. Hij hoorde ze ademen.
Evert was spoedig klaar. Wacht, hij zou zijn bibliotheekboek meenemen. Waar lag het ook weer? In zijn hoekje bij de kast. Vlug maar!
Boem! Daar liep hij tegen een stoel aan. Wat een lawaai! Evert kromp ineen en hield zijn adem in. De bedstee kraakte, iemand keerde zich om.... Vader hoestte....
Wat een vreemd, bang gevoel kwam daar in hem? Was 't verkeerd, wat hij deed? Maar 't was toch een goed werk....
Vooruit maar! Evert stak het boek tusschen zijn jasje en sloop behoedzaam naar buiten....
Wat licht was het al! En wat rook alles frisch! Hè, 't was net, of die koude morgenlucht dwars door je heen ging.
Daar was hij al bij Arends huis. Als hij die nu maar wakker kreeg.... Als hij het touw maar niet vergeten had....
Neen, hoor, daar hing het. Hard trekken, zei hij gisteravond, hè?
Evert deed een paar krachtige rukken.
‘Au, au! Schei uit! Hou op!’ klonk het ineens duidelijk, vlak boven hem op den lagen zolder.
Evert schrok.
‘Ssst’, zei hij al vanzelf. Die suffert! Daar schreeuwde hij den heelen boel bij mekaar.
| |
| |
Maar 't bleef stil.
En na een poosje ging het touw met den steen zachtjes aan omhoog.
Ha! Toch wakker! Grappig ging dat met dat touw. Nu zou hij gauw komen.
Nog geen vijf minuten later werd zacht een grendel van de deur geschoven en Arend stapte met een slaperig gezicht naar buiten.
‘Mòjje,’ zei hij zacht. Hij lachte een beetje. ‘Jo, wat is 't koud, hè?’
‘Frisch,’ verbeterde Evert. ‘Maar zeg, wat scheelde jou toch? Eerst zeg je, dat je zoo'n slaapkop bent en als ik eventjes goed trek, schreeuw je als een mager varken!’
‘Och, je trok zoo hard!’
‘Nou, dat moest toch!’
‘Je hebt mijn teen haast afgetrokken,’ fluisterde Arend met een pijnlijk gezicht. ‘'k Had het touw aan mijn teen gebonden. 'k Was bang, dat ik niet wakker zou worden!’
Erg overdreven hinkte hij naar den put.
‘Wat wil je?’ lachte Evert.
‘Beetje drinken. O neen, dat kan niet, hè? Dan hooren ze 't!’
‘Kom maar mee! Neem een paar wortels mee!’
‘Ja! Wacht even dan.’
Met een heel bosje kwam hij terug. Bij de wijk waschten zij ze schoon en stopten ze in de broek- | |
| |
zakken. Toen waschten ze ook hun gezichten een beetje.
‘'t Water is warm’, zei Evert. ‘'k Zou al best willen zwemmen.’
Arend slurpte wat van het bruine veenwater uit zijn handen.
‘Bah! Vies!’ zei hij.
Toen stapten ze vlug voort. Alles was nog stil. Een hond blafte en achter Arends huis kraaide een haan. Al de hanen uit de buurt antwoordden, beurt om beurt.
Grijze dampen trokken over 't veen. De lucht was donker. Alleen achter de jongens waren gele strepen.
‘Hoe laat is 't?’
‘Nog geen half vier vast,’ zei Arend. ‘Vader gaat altijd naar 't werk, als 't licht wordt. Dat is soms om drie uur al.’
Ze stapten Jans huis voorbij. Daar was ook alles
| |
| |
nog stil. Bruno zagen ze voor de deur liggen. Hij wou niet mee.
Eventjes later waren ze op no. 32. Zoo heette het stuk veen, waar vader van sprak. Dáár waren de drie turfhoopen al.
‘Dáár komt wilde Toon vandaan, hè?’ zei Evert.
‘Dan gaan we hièr zitten, net aan den anderen kant. Kijk, daar is die ingevallen hoop!’
Ze zaten nu juist aan den kant, waar de zon moest opkomen.
Arend keerde zich op zijn zij, legde de hand onder zijn hoofd en.... sliep.
Evert bleef wakker. Hij zat met den rug tegen de turven en het boek op zijn opgetrokken knieën.
Maar hij las niet veel. Hij moest telkens weer kijken naar die mooi gekleurde lucht vóór hem, die hoe langer hoe helderder werd.
Allemaal prachtig gekleurde kringen. En de middenste kringen waren 't mooist. Je wist precies het plekje, waar straks de zon zou komen.
Nu leek het wel vuur! Kwam ze nu nòg al niet?
Daar schoot een leeuwerik uit de hei. Met korte rukjes vloog hij schuin omhoog, zijn kopje naar dien schoonen hemel gericht.
En hij zong en jubelde zijn heerlijk lied! Hij vloog de zon tegemoet!
Nog één! Nog al meer! Vier, vijf leeuweriken zweefden hoog in de lucht en kwinkeleerden door
| |
| |
elkaar. Nog was de zon er niet! Maar de grijze dampen waren veel dunner geworden.
Daar was zij! Ineens schoten haar stralen over het lage veenland.
De heele wereld werd er anders van: mooier, blinkender!
Evert zat stil te kijken. Wat was dàt heerlijk!
En toen dacht hij er aan, dat God al deze heerlijkheid gemaakt had. Dat God machtig was en groot, dat wist hij wel. Nu wist hij 't nog beter, nu vóélde hij het!
Arend werd wakker. De zon scheen hem vlak in 't gezicht.
‘Hè, fijn!’ zei hij. ‘'t Kacheltje is aan.’
't Was Evert net, of dat nu spotten was. Maar zoo bedoelde Arend het niet, dat wist hij wel.
‘Mooi, hè?’ zei hij.
‘Lekker!’ zei Arend.
De heidetakjes hingen vol met dauwdroppels. Nu de zon er op scheen, leken het net lichtjes. Allerlei kleuren: rood, geel, groen, blauw....
‘Koekoek! Koekoek!’ klonk het zwak in de verte.
‘Een koekoek,’ zei Arend. ‘Dat beteekent regen.’
‘Och, regen! De lucht is helder!’
‘'k Zal eens kijken, of ik hem zien kan!’ Arend kroop om den turfhoop heen.
Opeens kwam hij terug.
‘Daar komen ze!’ riep hij.
| |
| |
Evert sprong op.
‘Waar? Wilde Toon?’
‘Neen, de koekoeken. Twee! Ze vliegen hierheen. Ha-ha-ha, schrik je? Kom hier! Ga zitten. Misschien vliegen ze over ons heen. 't Zijn zeker een mannetje en een wijfje, want twee mannetjes zijn nooit bij elkaar.’
Ze hurkten neer.
‘'k Wou graag een koekoek zien van dichtbij,’ zei Evert.
‘Stil nou!’
Al nader kwam het geroep! Plotseling - een klapwieken van vleugels.... Daar streken twee
| |
| |
grijze vogels, iets kleiner dan een duif, op den turfhoop naast ze neer.
Ze waren laag over den grond komen aanvliegen en bemerkten de jongens niet.
Die hielden zich doodstil. Ze zagen duidelijk de fijne kopjes en de breede staarten.
Arend deed, alsof hij een geweer aanlegde. Meteen waren ze ontdekt.
Schreeuwend en krijschend fladderden de vogels doodelijk verschrikt weg.
Pas een heel eind verder riepen ze weer: ‘Koeskoek!’
‘Nu schelden ze ons uit,’ lachte Arend. ‘Wat schrokken ze! Zouden dat nou de turfdieven zijn?’
‘Dat denk ik niet,’ zei Evert en keek ze na. ‘Ze gaan naar 't bosch rupsen eten. Weet je wel, van die dikke, behaarde.’
‘Zìj liever dan ik,’ was 't antwoord. ‘Maar een boterham zou 'k wèl lusten. Ah, de wortels!’
Knabbelend zaten ze weer bij elkaar, nu aan den anderen kant van den hoop. Daar scheen de zon ook al.
‘Als we iemand zien aankomen, kruipen we er weer achter,’ zei Evert, ‘voorloopig kunnen we hier wel blijven zitten.’
‘Kwam hij nu maar, hè?’
Ja, Evert wou het ook. Er was wel iets griezeligs in de gedachte, dat nu plotseling de dief voor ze
| |
| |
kon opduiken, maar toch ook veel moois. 't Was zoo buitengewoon! Hij zuchtte ook al: ‘Ja, kwam hij nu maar!’
Maar er kwam niemand.
Slechts zagen ze een wezeltje, dat zoetjes kwam aansluipen over den bruinen bodem. Ze bemerkten het diertje eerst, toen het al in de nabijheid was. Maar toen zagen zijn scherpe kraaloogjes hen ook. Vlug sprong het weg en lenig dook zijn dun, bruin lijfje in een holte tusschen een paar turven.
‘Wat zien we toch veel moois vanmorgen, hé?’ zei Evert. ‘'t Is toch leuk zoo vroeg op te staan.’
De zon begon wat meer kracht te krijgen. De morgennevels waren al verdwenen. 't Was nu ook niet zoo kil meer.
‘Lekker is ie, hè?’
‘Die wortel?’
‘Ja, en de zon ook. Dat is nou dezelfde zon, als die van gisteravond. Zou je niet zeggen, hè?’
‘Die heeft een reisje naar Amerika gemaakt,’ zei Arend.
‘'k Zou best mee willen.’
‘Met de zon?’
‘Nou ja! Dat kan niet, hè? Maar gewoon. Eerst loopen naar Emmen en dan....’
‘Daar heb je den toren van Emmen,’ zei Evert.
Arend zag hem ook.
‘Ben je daar wel eens geweest?’
| |
| |
‘Eén keer met vader; naar de markt.’
‘Ik ook één keer. Weet je.... ik zou best eens naar Amsterdam willen of.... naar Den Haag, waar de koningin woont!’
‘'t Zal wel nooit gebeuren,’ zei Evert. Hij keek nog eens naar den toren. Daar en verder lag de groote, vreemde wereld....
‘'t Zal wel nooit gebeuren,’ zuchtte hij nog eens. ‘Misschien later, als we soldaat moeten worden. Nu zijn deze turven nog beter af dan wij.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nou, die komen er wel! Die gaan straks met een schip de wereld in!’
‘'t Is waar ook,’ verwonderde Arend zich. Hij nam een turf in de hand en keek er naar, of hij iets nieuws zag.
‘Wat kijk je? Dat is nou een turf! Heb je nooit eerder een turf gezien?’
‘Stil,’ zei Arend. ‘Stil! Ik heb een plan. Luister!’ Hij klopte bij ieder woord op den turf. ‘Weet je wat? Ik snij mijn naam er in: Arend. Dan komt dié toch in Amsterdam! Wat zeg je daar van?’
‘Dan wordt je naam in Amsterdam in de kachel gestopt,’ zei Evert. ‘Dan brandt een juffrouw jou daar op.’
‘Dat geeft niks! Daar voel ik niks van! Wat zal ze kijken: Arend!’
Hij was al bezig. Evert begon ook.
| |
| |
‘Zet er op, dat wij zoo graag eens een dagje bij haar komen logeeren.’ zei hij.
‘Bij wie?’
‘Nou, bij die juffrouw. Moet ze eerst reisgeld oversturen!’
Maar door den naam alleen was de turf al vol.
Met een stukje krijt, dat Arend in den zak had, gingen ze de letters kleuren. Helder wit stonden nu hun namen in de bruine baggers.
Zij wierpen ze bij den hoop en stopten ze onder de andere turven weg.
Toen sneden ze ook nog in een paar andere turven hun naam.
De zon stond nu al heel wat hooger en haar stralen begonnen warm te worden. Dieven kwamen maar niet.
Evert las voor uit zijn boek, maar 't verveelde dien drukken Arend gauw.
‘Weet je wat?’ zei hij opeens. ‘We gaan nog een eind wandelen. Naar 't bosch! Dieven komen hier toch niet. Je vader heeft zich vergist.’
Hij wees naar het groene dennenbosch in de verte.
Evert keek bedenkelijk.
‘'t Is zoo ver!’ zei hij.
‘Niks ver, vooruit, luilak! Zal ik je er heen trekken?’
Hij sjorde zijn vriendje bij de schouders omhoog.
| |
| |
‘Toe, 't is nog geen vijf uur, en wie weet wat voor moois we dáár nog zien!’
Dat gaf den doorslag.
Evert keek nog eens alle richtingen uit, maar toen hij nog niemand zag komen, zei hij:
‘Vooruit dan maar!’
|
|