Maar meester begreep dien vreemden jongen ook al niet.
Everts moeder, dìe begreep hem wel. Zij had tegen haar jongen gezegd, dat hij Jan maar vaak moest meenemen naar huis.
‘Die jongen heeft geen moeder meer; hij krijgt geen liefde genoeg,’ had ze er aan toegevoegd.
Toen had ze Evert over zijn haar gestreken en gezegd: ‘Zoo wil het de Heere Jezus, mijn jongen!’
Evert deed het trouw. Hij hield wel van Jan. En Arend ook wel. En Jan kon geen kwaad van de twee kleinere jongens hooren. Samen maakten ze altijd hun lange reizen over 't veen.
Ja, dàt was het! Jan had geen moeder meer! Daarom liep hij ook zoo vaak nog alleen te dwalen, als de andere kinderen al lang thuis waren.
Dan gingen dikwijls zijn gedachten terug naar dien tijd, toen alles nog anders was, toen moeder nog leefde.
Die goede, lieve moeder!
Als Jan zijn oogen dicht kneep, zag hij haar nòg voor zich. Hij wist nog, hoe heerlijk het was, als ze hem 's avonds kwam toedekken onder de gelapte deken. Als 't koud was, legde ze nog een oude jas over hem heen van vader en stopte die lekker achter zijn rug, omdat het soms zoo tochtte door de plaggen.
En soms had ze hem dan nog een zoen gegeven.