bovenop draaiden al langzamer, tot ze stilstonden. Nu was de machinist er niet. Hij was ziek. Gisteren ook al. Eén van de arbeiders stookte nu de machine, een groote jongen nog, en die was niks aardig.
Die had hem gistermorgen met zoo'n viezen poetslap ingewreven, toen hij vroeg, of hij even mocht fluiten.
Hij had wel geschopt en geschreeuwd, maar 't had niets geholpen. Die groote vent was zoo sterk, daar begon je niets tegen.
Bij de wijk had hij geprobeerd, zich schoon te wasschen, maar 't vuil ging er lang niet af. Meester had hem naar de pomp gestuurd.
Dus kwam Jan nu niet bij de locomobiel en bleef kijken naar de Jacobsladder.
Maar toen even later het fluitje gierde, liep hij gauw door. Nu was zijn vijand ook vrij en als hij hem zag....
Die zag hem ook, toen Jàn al een eind weg was.
Hij gooide hem een stuk van het natte veen na en riep: ‘Jan, kom es hier! Moet je niet even fluiten?’
Jan zei niets. Hij keek zelfs niet om, maar in zijn hart kwam weer datzelfde gevoel, dat hem soms zoo ruw en driftig maakte bij 't spelen bij school; dat gekke gevoel: boos en bedroefd tegelijk.
Een eind verder ging hij zitten, tegen een turfhoop. 'k Zal hier wel wachten, dacht hij. Hij steunde